Leesfragment: Lessen

16 januari 2023 , door Ian McEwan
|

23 februari verschijnt de nieuwe, veelgeprezen roman van Ian McEwan, Lessen (Lessons) in de vertaling van Harm Damsma en Niek Miedema. En, update eind 2023, het is een van de meestgenoemde beste boeken van 2023, en een tip van Annetje Rubens én Dirk Jan Veerman. Lees nu een fragment en bestel dat boek.

Als de wereld nog steeds te kampen heeft met de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en het IJzeren Gordijn een feit is, wordt de 11-jarige Roland door zijn ouders ondergebracht op een Engelse kostschool. Ver weg van waar hij zijn idyllische jeugd doorbracht, trekt hij de aandacht van zijn pianolerares, Miriam Cornell. Jaren later, als zijn vrouw Alissa plotsklaps verdwenen is en hij met hun vier maanden oude zoontje achterblijft, gaat Roland niet alleen op zoek naar haar, maar ook naar het waarom van zijn rusteloze bestaan. Gemiste kansen, verloren liefdes, muziek, vrienden, literatuur, seks en politiek, álles komt voorbij.

Meesterschrijver McEwan weet het leven van Roland moeiteloos te verweven met de grote gebeurtenissen van onze recente geschiedenis: van de Suezcrisis naar de Cubacrisis en van de val van Muur tot de klimaatcrisis en de huidige pandemie. Een tijdsgewricht dat dichtbij McEwan zelf ligt. Met Lessen heeft Ian McEwan misschien wel zijn meest persoonlijke roman tot nu toe geschreven.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De kakkerlak, Machines zoals ikNotendop en De kinderwet, bespraken we Machines zoals ik, en lichtte vertaler Rien Verhoef de eerste zinnen van McEwans boeken toe: Machines zoals ik, en alle eerste zinnen tot en met die van Notendop.

 

Deel één

I

Dit was de herinnering van iemand die niet kon slapen, niet een droom. Het was de pianoles weer: een oranje tegelvloer, één hoog raam, een nieuwe piano in een kaal vertrek vlak bij de ziekenboeg. Hij was elf en zat te zwoegen op wat anderen mogelijk kenden als de eerste prelude van Bach uit Boek 1 van Das Wohltemperierte Klavier, bewerkt voor beginners, maar dat wist hij allemaal niet. Hij vroeg zich niet af of het een beroemd stuk was of iets onbekends. Hij wist van geen tijd of plaats. Hij kon niet bevatten dat iemand ooit de moeite had genomen om het te schrijven. De muziek was er gewoon, iets van school, of iets donkers, als een naaldbos in de winter, uitsluitend voor hém bestemd, zijn hoogsteigen labyrint van koude treurnis. Het zou hem nooit laten gaan.
De lerares zat vlak naast hem op de brede pianokruk. Met een rond gezicht, rechtop, in een wolk van parfum, streng. Haar schoonheid ging schuil achter haar manier van optreden. Ze keek nooit kwaad, maar ook nooit bemoedigend. Sommige jongens zeiden dat ze gek was, maar dat betwijfelde hij.
Hij maakte steeds een fout op dezelfde plek, de fout die hij altijd maakte, en ze boog zich naar hem toe om hem voor te doen hoe het moest. Haar arm drukte stevig en warm tegen zijn schouder, en haar handen, haar gelakte nagels, bevonden zich vlak boven zijn schoot. Hij voelde een tergende tinteling die al zijn aandacht wegzoog.
‘Luister. Het zijn ontspannen, kabbelende klanken.’
Maar als zij het speelde hoorde hij geen ontspannen gekabbel. Haar parfum bedwelmde zijn zintuigen en maakte hem doof. Het was een afgeronde, nogal zoetige geur, net een hard voorwerp, een gladde steen in een rivier, die zich aan zijn denken opdrong. Drie jaar later zou hij erachter komen dat het rozenwater was.
‘Nog maar eens.’ Ze zei het op een iets hogere, waarschuwende toon. Zij was muzikaal, hij niet. Hij wist dat ze met haar gedachten elders was en dat hij haar met zijn onbeduidendheid verveelde: de zoveelste kostschooljongen met inkt op zijn handen. Zijn vingers drukten de toonloze toetsen in. Hij zag de lastige plek al voordat hij die bereikte, het gebeurde al voordat het gebeurde, de fout kwam op hem af, de armen moederlijk uitgestrekt, klaar om hem in één keer op te tillen, altijd dezelfde fout die hem kwam halen, zonder de belofte van een zoen. En zo ging het. Zijn duim leidde een eigen leven. Samen hoorden ze hoe de verkeerde noten verdwenen in de sissende stilte.
‘Sorry,’ fluisterde hij tegen zichzelf.
Haar ergernis kwam als een snelle ademstoot door haar neusgaten naar buiten, een omgekeerde snik die hij eerder had gehoord. Haar vingers vonden de binnenkant van zijn dij, vlak bij de rand van zijn grijze korte broek, en knepen daar hard in zijn vlees. Die avond zou hij daar een kleine blauwe plek hebben. Haar aanraking voelde koel aan toen haar hand zich in zijn broek omhoogbewoog naar de plek waar het elastiek van zijn onderbroek tegen zijn huid zat. Hij wist niet hoe snel hij van de kruk af moest komen, maar bleef vervolgens met een vuurrood hoofd staan.
‘Ga zitten. Overnieuw!’
Haar strenge optreden wiste alles uit wat er zojuist was gebeurd. Het was spoorloos verdwenen en hij twijfelde nu al aan zijn herinnering eraan. Hij wist niet wat hij met de zoveelste bedrieglijke confrontatie met het gedrag van volwassenen moest. Ze vertelden je nooit wat ze wisten. Ze zorgden ervoor dat je nooit wist hoe ver je onwetendheid reikte. Wat er was gebeurd, wat het ook was, was zijn schuld geweest, en ongehoorzaam zijn lag niet in zijn aard. Dus ging hij weer zitten, hief zijn hoofd naar de dreigende kolom g-sleutels die links op de bladzijde hing en begon nog onzekerder dan daarnet weer van voren af aan. Er kon geen gekabbel zijn, niet in dit bos. Sneller dan gehoopt naderde hij diezelfde rotplek. Dat het mis zou gaan stond vast, en die wetenschap maakte de ramp des te onafwendbaarder toen zijn domme duim naar beneden ging op een moment dat die zich niet had mogen bewegen. Hij stopte. De aanhoudende dissonant klonk alsof zijn naam hardop werd uitgesproken. Ze nam zijn kin tussen knokkel en duim en draaide zijn gezicht naar haar toe. Zelfs haar adem rook naar parfum. Terwijl ze hem recht bleef aankijken pakte ze de dertig centimeter lange liniaal van de pianoklep. Hij ging zich niet laten slaan, maar toen hij zich van de kruk liet glijden voorzag hij niet wat ze ging doen. Ze raakte hem op zijn knie, met de zijkant, niet met de platte kant, en dat deed zeer. Hij deed een stap terug.
‘Je doet wat je gezegd wordt. Ga zitten.’
Zijn been gloeide, maar hij vertikte het om de plek aan te raken, voorlopig tenminste. Hij keek nog een laatste keer naar haar, naar haar schoonheid, de hooggesloten kraag van haar blouse met de parelmoeren knoopjes, naar de uitwaaierende, door haar borsten gevormde, diagonale plooien in de stof, met daarboven haar onberispelijke, strakke blik.
Hij rende van haar weg, een zuilengang van maanden door, tot laat op een avond toen hij dertien was. Maandenlang had ze een rol gespeeld in zijn aan de slaap voorafgaande dagdromen. Maar deze keer was het anders, de gewaarwording die hij kreeg liet zich niet intomen en het koude, weeë gevoel in zijn maag was wat de mensen volgens hem extase noemden. Alles was nieuw, of het nu goed was of slecht, en het was van hém. Niets had ooit zo opwindend gevoeld als het passeren van het punt waarvan er geen weg terug was. Te laat, stoppen was onmogelijk, maar wat maakte het uit? Stomverbaasd kwam hij voor het eerst klaar in zijn hand. Toen hij weer wat op adem was gekomen ging hij rechtop zitten in het donker, stapte uit bed en liep de ‘plees’, de toiletten bij de slaapzaal in, om het bleke goedje in zijn handpalm, een gauw gevulde kinderhand, nader te onderzoeken.
Op dat punt vervaagden zijn herinneringen en gingen ze over in een droom. Steeds dichter naderde hij door een flonkerend universum de bergtop vanwaar hij een uitzicht had over een eindeloze zee, een uitzicht als dat wat die papzak van een Cortés had in het gedicht dat de hele klas voor straf vijfentwintig keer had moeten overschrijven. Een zee vol wriemelende schepseltjes, kleiner dan kikkervisjes, miljoenen en miljoenen, zo ver het oog reikte, tot aan de kromming van de horizon. En nog dichterbij gekomen ontdekte en volgde hij een enkel schepseltje dat op zijn reis tussen de menigte door zwom en zich samen met andere broertjes door gladde, roze tunneltjes heen worstelde, tot hij alle andere, die uitgeput achterbleven, had ingehaald. Ten slotte arriveerde hij in zijn eentje bij een schijf, magnifiek als een zon, die traag met de wijzers van de klok mee rondwentelde, kalm en vol kennis, ongenaakbaar afwachtend. Als hij het niet was zou het iemand anders zijn. Toen hij door dikke, bloedrode gordijnen naar binnen ging klonk in de verte gehuil, gevolgd door de plotselinge verschijning van een babygezichtje.
Hij zag zichzelf graag als een volwassen man, een dichter, die met een kater en een stoppelbaard van vijf dagen, net ontwaakt uit een diepe slaap, nu de slaapkamer uit stommelde, op weg naar het kamertje van de krijsende baby, die hij uit zijn ledikantje tilde en tegen zich aan drukte.
Even later was hij beneden, met het slapende kindje in een dekentje tegen zijn borst. Een schommelstoel, met daarnaast op een bijzettafeltje een boek over de problemen in de wereld, dat hij onlangs had gekocht en dat hij, naar hij wist, nooit zou lezen. Hij had genoeg aan zijn eigen problemen. Hij zat tegenover openslaande deuren en keek naar een smalle Londense tuin, waar in een mistige, natte dageraad één enkele appelboom stond. Links naast de boom lag, op zijn kop, een groene kruiwagen, die sinds een of andere vergeten zomerdag niet meer was gebruikt. Dichterbij stond een rond, ijzeren tafeltje dat hij nog steeds van plan was te verven. Een koud, laat voorjaar camoufleerde het feit dat de boom dood was; die zou dit jaar geen bladeren krijgen. In die hete, drie weken aanhoudende periode van droogte die in juli was begonnen had hij hem, ondanks het sproeiverbod, nog kunnen redden. Maar hij had het te druk gehad om met volle emmers door de tuin te gaan slepen.
Zijn ogen vielen dicht en zijn hoofd zakte achterover, weer in herinnering verzonken, niet in slaap. Dit was de prelude zoals ze gespeeld hoorde te worden. Het was lang geleden dat hij hier voor het laatst was geweest. Hij was weer elf, en samen met dertig anderen onderweg naar een oude nissenhut. Ze waren te jong om te beseffen hoe ellendig ze eraan toe waren en hadden het te koud om te praten. Collectieve onwil stuwde hen voort, in de maat, als een corps de ballet, terwijl ze zwijgend een steile grashelling af liepen en zich buiten in de mist opstelden voor het begin van de les.
Precies in het midden van de hut brandde een kolenkachel, en toen ze eenmaal wat waren opgewarmd werden ze rumoerig. Dat kon hier, en nergens anders, omdat de leraar Latijn, een kleine, gemoedelijke Schot, geen orde kon houden. Op het bord stond in het handschrift van de docent: Exspectata dies aderat. En daaronder, in het klungelige handschrift van een jongen: De langverwachte dag was aangebroken. In deze zelfde hut, zo was hun geleerd, hadden in ernstiger tijden mannen zich voorbereid op oorlogvoering op zee en geleerd hoe ze met wiskundige precisie mijnen moesten leggen. Dat was hun huiswerkje. Terwijl hier nu een grote jongen, een beruchte pestkop, met veel bombarie naar voren kwam en spottend zijn achterste aanbood voor een paar onbeholpen tikken met een gymschoen van de vriendelijke Schot. Er ging een gejuich op voor de pestkop, want niemand durfde zoveel als hij.
Terwijl het kabaal en de wanorde toenamen en er iets wits over de banken vloog, herinnerde hij zich dat het maandag was en dat de langverwachte en gevreesde dag — weer — was aangebroken. Om zijn pols droeg hij het grote horloge dat hij van zijn vader had gekregen. Niet kwijtraken. Over tweeëndertig minuten had hij pianoles. Hij probeerde niet aan de lerares te denken, want hij had niet geoefend. Het was te donker en te eng geweest in het bos om zich tot bij de plek te wagen waar zijn duim blindelings omlaagging. Als hij aan zijn moeder dacht, zou hij sentimenteel worden. Ze was ver weg en kon hem niet helpen, dus duwde hij haar ook opzij. Niemand kon voorkomen dat het maandag werd. De blauwe plek van de vorige week begon weg te trekken, en zich de geur van de pianolerares alleen maar herinneren was niet genoeg. Dat was niet hetzelfde als die weer ruiken. Het had meer weg van een kleurloze afbeelding, of een plek, of een gevoel bij een plek, of iets daartussenin. Achter zijn angst ging nog iets anders schuil, een gevoel van opwinding, wat hij ook moest wegduwen.
Voor Roland Baines, de door slaapgebrek geplaagde man in de schommelstoel, was de ontwakende stad niet meer dan een verre ruis, die met het verstrijken van de minuten luider werd. Spitsuur. Verdreven uit hun bed, uit hun dromen, bewogen de mensen zich als de wind door de straten. Hier hoefde hij alleen maar een bedje te zijn voor zijn zoontje. Hij voelde het hartje van de kleine kloppen tegen zijn borst, net niet twee keer zo snel als zijn eigen hart. Hun hartenklop viel soms wel en dan weer niet samen, maar op een dag zouden ze voor altijd uiteenlopen. Zouden ze nooit meer zo dicht bij elkaar zijn. Zou hij hem steeds minder goed kennen, en zouden anderen Lawrence beter kennen dan hij hem kende, weten waar hij was, wat hij deed en zei, zou hij dichter naar zijn vrienden toegroeien en later naar zijn geliefden. En soms zou hij in zijn eentje huilen. Zo nu en dan een bezoekje van zijn vader, een gemeende knuffel, bijpraten over het werk, de familie, de politiek (niet al te diepgravend), en dan weer tot ziens. Tot dan toe wist hij alles van hem, wist hij van minuut tot minuut waar hij was, overal. Hij was voor de baby zijn bedje en zijn god. Het lange loslaten kon weleens de essentie van het ouderschap zijn, maar zoals het nu was liet die zich onmogelijk voorstellen. Er waren heel wat jaren verstreken sinds hij de elfjarige jongen met het geheime ovale merkteken aan de binnenkant van zijn dij had losgelaten.

 

Copyright © Ian McEwan 2022
Copyright © Nederlandse vertaling Harm Damsma en Niek Miedema / Uitgeverij De Harmonie 2023

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum