Vanaf vandaag in onze boekhandels: Jill Lepores New York in brand. Vrijheid, slavernij en samenzwering in achttiende-eeuws Manhattan (New York Burning), vertaald door Frank Lekens en Rob Kuitenbrouwer. 20 april komt ze erover spreken in De Duif (John Adams Institute). Kom ook, en lees nu vast een fragment!
In de zomer van 1741 braken in New York in korte tijd tien mysterieuze branden uit. Al gauw ging het gerucht dat opstandige slaafgemaakten de stad met de grond gelijk wilden maken. De gealarmeerde slavenhouders, Hollanders vooral, en Engelsen, zetten een meedogenloze strafexpeditie in. Honderden slaafgemaakten werden voor het witte gerecht gesleept. Veertien mensen eindigden op de brandstapel, zeventien aan de galg.
In dit meesterlijk geschreven boek reconstrueert Jill Lepore deze dramatische periode – zwarte bladzijden uit zowel het Nederlandse als het Amerikaanse slavernijverleden. Ze laat zien hoe de witte onderdrukking diepgeworteld raakte in het Amerikaanse politieke leven van toen en nu.
N.B. Lees op onze site ook fragmenten uit Deze waarheden en Dit Amerika en Addie Schulte over If Then.
‘vrijheid en slavernij! Hoe bekoorlijk is het ene en hoe weerzinwekkend het andere!’ schreef James Alexander in 1733 in de New-York Weekly Journal. Toen Alexander de lof zong van de vrijheid en slavernij veroordeelde, doelde hij op de vrijheid van de pers en de slavernij van de tirannie. ‘Geen natie in de oudheid of de moderne tijd heeft ooit de vrijheid verloren om haar sentimenten uit te spreken, te schrijven of te publiceren,’ zo waarschuwde hij, ‘of zij verloor daarbij ook terstond haar vrijheid in het algemeen en werd tot slavernij gebracht.’ Met ‘slavernij’ doelde Alexander op een natie die wordt geregeerd door een despoot. Hij had het niet over de tweeduizend mannen, vrouwen en kinderen die als menselijke have in het bruisende Manhattan van de achttiende eeuw moesten werken – onder wie niet alleen de vijf mensen die in Alexanders eigen elegante huis woonden, maar ook die ene zwarte man die daaruit was ontsnapt met een zelfgeschreven pas, een vervalsing die meer inhoud gaf aan het begrip ‘vrijheid van schrijven’ dan alles wat Alexander op papier kon zetten.Politieke vrijheid werd in het Britse rijk als het hoogste goed beschouwd, en politieke slavernij was het grootste schrikbeeld. ‘Rule, Britannia, rule the waves; Britons never will be slaves,’ schreef een Engelse dichter in 1740, in zinnen die het volkslied van het keizerrijk werden. Maar in dat hele Britse keizerrijk, en in de eerste plaats in zijn Amerikaanse kolonies, leefden donkergekleurde mensen in iets veel ergers dan politieke slavernij: zij zuchtten onder de slavernij van lijfeigenschap. Woorden als ‘vrijheid’ en ‘slavernij’ rolden in de kolonies zo gemakkelijk van de tong dat ze welhaast betekenisloos werden. ‘Vrijheid en slavernij zijn weliswaar woorden die onophoudelijk gonzen in de oren van het publiek,’ schreef een kolonist, ‘toch hebben we weinig termen in de Engelse taal die zo algemeen verkeerd begrepen worden.’ Vrijheid werd hier alom hartstochtelijk verheerlijkt en slavernij even hartstochtelijk vervloekt door mannen als James Alexander, Amerikanen die Afrikanen in eigendom hadden.Het feit dat de roep om vrijheid opklonk vanuit een wereld van slavernij wordt wel de centrale paradox van de Amerikaanse geschiedenis genoemd. In de achttiende eeuw zelf werd er al van vele kanten op gewezen. Beroemd is het antwoord van Samuel Johnson op de protesten van de Amerikaanse revolutionairen tegen de Engelse belastingmaatregelen: ‘Hoe komt het dat we het luidste gehuil om vrijheid horen onder de slavendrijvers?’ Die verbazing is onder historici nog niet geluwd, en terecht. ‘De paradox is een Amerikaanse, en het zou Amerikanen betamen die te begrijpen als ze zichzelf willen begrijpen,’ schreef Edmund Morgan in 1975. Drie decennia en 23 Jefferson-chromosomen later* zijn Amerikanen zich meer dan ooit bewust van de Amerikaanse paradox, maar blijft die om een of andere reden toch onmogelijk te begrijpen. Dat de schepping van de eerste moderne democratie ter wereld mede te danken is aan die weerzinwekkende lijfeigenschap blijft uiteindelijk een onomstotelijke waarheid, even pijnlijk als welhaast onbevattelijk.Dit boek is gewijd aan het verhaal van hoe een bepaald type slavernij een ander type vrijheid mogelijk heeft gemaakt in het New York van de achttiende eeuw, een stad die zijn slavernijverleden lang heeft begraven. Het was een mooie stad, een wirwar van meanderende klinkerstraatjes die kon bogen op grote en kleine charmes: de grasvelden in het park van de Bowling Green, de natuurstenen bogen van het oude stadhuis, de beukenbomen die Broadway van schaduw voorzagen als evenzoveel parasols, en een rotskust met de beste oesters ter wereld. ‘Ik vond mijn wandeling door de stad uiterst aangenaam,’ schreef een bezoeker in 1748, ‘want het was alsof ik in een tuin rondliep.’ Op dit eiland van graniet dat als een haaientand uitsteekt tussen de Hudson en de East River was een op de vijf inwoners een tot slaaf gemaakt mens, waarmee Manhattan op de erbarmelijke ranglijst van stedelijke onvrijheid alleen werd voorafgegaan door Charleston in South Carolina.New York was een slavenstad. De schandelijkste episode in het slavernijverleden van de stad is tegenwoordig nauwelijks nog bekend: de paar weken in 1741 waarin Manhattan werd getroffen door tien grote branden. Bijna tweehonderd slaven werden verdacht van een samenzwering om alle gebouwen in brand te steken en alle witte bewoners te vermoorden. Dertien zwarte mannen werden door het hooggerechtshof van de kolonie tot de brandstapel veroordeeld. Zeventien andere werden opgehangen en de dode lichamen van twee van hen werden niet ver van de Negroes Burial Ground aan palen geketend om daar weg te rotten in de openlucht. Eén gevangengezette man sneed zijn keel door. Nog eens 84 mannen en vrouwen werden verkocht aan eigenaren in het Caribisch gebied, waar hun een nog veel ellendiger slavenbestaan van slopende dwangarbeid wachtte. Twee witte mannen en twee witte vrouwen, de vermeende aanvoerders van het complot, werden opgehangen, een van hen geketend; zeven andere witte mannen kregen gratie op voorwaarde dat ze nooit meer een voet in New York zouden zetten.Wat er in 1741 in New York gebeurde is zo gruwelijk – ‘de grote negerverbranding’ noemde een kolonist het – dat je gemakkelijk verblind kunt worden door de felheid van de vlammen. Maar doe een stapje terug, laat de branden in de verte flakkeren en ze werpen hun licht niet alleen op het slavencomplot van 1741, maar op de Amerikaanse paradox als zodanig, en op een veel bekendere episode in de geschiedenis van New York: de rechtszaak tegen de drukker John Peter Zenger in 1735.
In 1732 arriveerde in New York de tweeënveertigjarige Engelse heer William Cosby, die door de Engelse koning tot gouverneur van de kolonie was benoemd. New Yorkers ervoeren al spoedig, en tot hun ongenoegen, dat hun nieuwe gouverneur iedereen vervloekte die hem ook maar een strobreed in de weg legde. De verontwaardiging over de ondoordachte benoeming van Cosby groeide met elke misstap die hij deed. Vastbesloten om Cosby te wippen schakelde de prominente advocaat James Alexander de Duitse immigrant John Peter Zenger in om een oppositiekrant op te zetten. Alexander leverde anonieme redactionele artikelen aan met vernietigende kritiek op het bestuur van de gouverneur, Zenger drukte ze af. De eerste uitgave van Zengers New-York Weekly Journal verscheen in november 1733. Cosby kon en wilde dat niet over zijn kant laten gaan. Hij benoemde Daniel Horsmanden, een ambitieuze, veertigjarige Engelsman die kortgeleden in de stad was aangekomen, in een commissie die ‘de specifieke opruiende passages’ in Zengers blad moest aanwijzen. Vervolgens gaf de gouverneur opdracht de aanstootgevende nummers van Zengers opruiende blad te verbranden en Zenger zelf te arresteren wegens smaad.
Eerste pagina van A Brief Narrative of the Case and Trial of John Peter Zenger, 1736. Collectie van de New-York Historical Society.
Zenger werd in 1735 berecht door het hooggerechtshof van de provincie. Zijn advocaat bestreed niet dat de redactionele commentaren in de New-York Weekly Journal tegen Cosby waren gericht. In plaats daarvan betoogde hij dat alles wat Zenger had afgedrukt waar was en hij dus niet schuldig kon zijn aan smaad, en ten tweede dat de vrijheid van drukpers bij uitstek onmisbaar was voor de kolonies, waar andere controlemiddelen op de macht van de gouverneur zwakker waren door de afstand met Engeland. Het was een bijna onmogelijk briljante verdediging, die brak met de rechtspraktijk op dit punt (tot de zaak tegen Zenger had niemand zich ooit tegen een aanklacht van smaad verdedigd door te stellen dat hij de waarheid sprak) en gouverneur Cosby zelf in de beklaagdenbank zette. Precies wat Zengers advocaat beoogde, want de vervloekte Cosby was geen man voor wie een jury warmliep. En Zenger werd vrijgesproken. Het jaar daarop schreef James Alexander A Brief Narrative of the Case and Trial of John Peter Zenger (‘Een kort relaas over het onderzoek naar en de berechting van John Peter Zenger’), dat door Zenger werd uitgegeven en spoedig daarna herdrukt in Boston en Londen. Daarmee werd Zenger een beroemd man.Maar de rechtszaak tegen John Peter Zenger is niet meer dan de bekendste episode in de politieke turbulentie die New York in het begin van de achttiende eeuw lange tijd in de greep had. ‘We leven te midden van partijvlammen,’ beklaagde Daniel Horsmanden zich in 1734, toen de stad tegen de eigenmachtige Cosby in verzet kwam. Hij schreef dat in een tijd waarin politieke partijen door vrijwel iedereen werden gewantrouwd als een gevaar voor de politieke orde. Zoals Alexander Pope in 1727 schreef: ‘Partij is de waanzin van velen, ten bate van enkelen.’ Of, zoals burggraaf Henry St. John Bolingbroke in 1733 opmerkte in zijn ‘Dissertation upon Parties’ (‘Dissertatie over Partijen’): ‘De partijgeest [...] zet aan tot animositeit en kweekt rancune.’ En die weerzin tegen partijvorming werd er in de loop van de eeuw niet minder op. Thomas Jefferson schreef in 1789: ‘Als ik alleen maar in de hemel kon komen met een partij, ging ik er liever niet heen.’Maar hoe groot hun weerzin tegen het fenomeen ook was, met Cosby als gouverneur werden New Yorkers toch tot de vorming van partijen gedreven, en zo ontstonden de Country Party voor de oppositie en de Court Party die de gouverneur steunde. Zelfs de dood van Cosby in maart 1736 kon de ‘partijvlammen’ in New York niet meer doven. Alexander en zijn bondgenoten vochten het gezag van Cosby’s opvolger George Clarke aan en vormden een schaduwbestuur. Gewaarschuwd voor een complot om ‘zijn persoon te ontvoeren of hem te doden in de poging’ trok Clarke zich terug in Fort George, op de zuidpunt van Manhattan, ‘en bracht het in staat van verdediging’. In de ogen van een New Yorker ‘had het alle schijn van een burgeroorlog’.En toen: niets. Er werd geen schot gelost. Maar ook werd de vrede niet getekend; de crisis werd niet opgelost maar verdampte als het ware. Kort nadat hij zich in Fort George had verschanst, ontving Clarke de orders uit Londen waarin zijn benoeming werd bevestigd. Het schaduwbestuur werd ontbonden. Eind 1736 kon Daniel Horsmanden opscheppen: ‘Zenger zwijgt in alle talen over de politiek.’ En trouwe partijgenoten werden door Clarke beloond: Horsmanden werd in 1737 in het hooggerechtshof benoemd toen daar een zetel vrijkwam. Maar Clarke bleek gematigder dan zijn voorganger en in 1739 was de kolonie onder zijn bewind weer tot bedaren gekomen.Wat er in de jaren dertig in New York gebeurde, was veel meer dan een dispuut over de vrijheid van de pers. Het was een debat over de vraag wat politieke oppositie inhield, waarin New Yorkers korte tijd met het ketterse idee speelden dat partijen ‘niet alleen nodig [waren] voor een vrije regering, maar ook van groot nut voor het publiek’. En zoals zelfs een aanhanger van Cosby in 1734 schreef: ‘Partijen controleren elkaar, en door elkaars ambitie te beteugelen, dienen ze het behoud van de publieke vrijheid.’ Het was ook een debat over de macht van gouverneurs, de rol van het Britse rijk en het vermogen van de wet om de Amerikanen te beschermen tegen machtswillekeur, het soort macht dat tirannie wordt, het soort macht dat van mensen slaven maakt. James Alexander zag zichzelf als een verdediger van de wet in een wereld die, doordat Engeland zo ver weg was, niet meer door de wet maar door mannen werd geregeerd. Zijn oppositie was niet zozeer een mislukking als wel een bijzonder spectaculair stukje van het lange, hobbelige en kronkelige pad dat in de loop van die lange eeuw uiteindelijk naar de Amerikaanse onafhankelijkheid leidde. New York kwam door deze affaire bekend te staan om zijn ‘weerspannige geest van onafhankelijkheid’. George Clarke schreef ontzet naar Londen dat New Yorkers meenden dat ‘als een gouverneur zich misdraagt, zij hem mogen afzetten en een andere benoemen’. De leiders van de Country Party ‘kwamen heel dicht bij’ wat in de jaren dertig van de achttiende eeuw nog hoogverraad werd genoemd. Een generatie later zouden hun zonen het revolutie noemen.
Vroeg in het jaar 1741, nog geen twee jaar nadat Clarke de kolonie tot rust had gebracht, woedden er tien grote branden in de stad. Fort George werd grotendeels verwoest en Clarke’s eigen residentie in het fort brandde tot de grond toe af. Daniel Horsmanden was ervan overtuigd dat de branden waren ‘aangesticht door een of andere misdadig verbond van verborgen vijanden in ons midden’, een verbond dat veel weg leek te hebben van een gewelddadige politieke partij. Maar wie waren die vijanden? Bevrijd van de angst dat activisten van de Country Party het op zijn leven hadden gemunt, richtte gouverneur Clarke – op aansporing van Horsmanden – zijn verdenking tegen de slaven in de stad. Bij elke nieuwe brand riepen witte New Yorkers op straathoeken in paniek: ‘De negers komen in opstand!’ De eerste aanwijzingen die werden verzameld door een onderzoeksjury ingesteld door het hooggerechtshof wezen op een omvangrijke en goed georganiseerde samenzwering: in een kroeg aan de rand van de stad die eigendom was van een arme, onbekende schoenmaker genaamd John Hughson hadden ontmoetingen plaatsgevonden tussen tientallen, misschien wel honderden zwarte mannen die wapens inzamelden en plannen beraamden om de stad in brand te steken, alle witte mannen te vermoorden, Hughson aan te stellen als hun koning en een slaaf genaamd Caesar tot gouverneur te kiezen.Deze politieke oppositie was veel gevaarlijker dan alles wat James Alexander ondernam. Een complot van slaven om een gouverneur af te zetten en te vervangen door een andere – een zwarte gouverneur – was geen kwestie van kranten en petities, maar van moord en brandstichting. Dat moest de kop in worden gedrukt. In het voorjaar en de zomer van 1741 lieten de New Yorkse magistraten twintig witte en 152 zwarte inwoners arresteren. Volgens Horsmanden ‘leek het zeer aannemelijk dat de meeste negers in de stad door het kwaad waren aangestoken’. Tachtig zwarte mannen en een zwarte vrouw legden een bekentenis af en noemden namen, waardoor nog meer anderen aan de galg of op de brandstapel belandden.Die zomer schreef een inwoner van New England een anonieme brief aan New York. ‘Ik ben niet bekend met u noch met New York,’ begon hij. Maar hij had gehoord van ‘de bloedige tragedie’ waarmee de stad te kampen had: de vicieuze cirkel van arrestaties, beschuldigingen, haastige processen, executies en nieuwe arrestaties. Het deed hem ‘denken aan de hekserijprocessen bij ons in New England in het jaar 1692’, merkte hij op, ‘ter gelegenheid waarvan wij, als ik mij niet vergis, door New York met recht zijn berispt en bespot om onze lichtgelovigheid’.Dat was geen loze opmerking.
[…]
Copyright © 2005, Jill LeporeCopyright Nederlandse vertaling © 2023 Frank Lekens en Rob Kuitenbrouwer /bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam