Leesfragment: Perfecte dagen

02 mei 2023 , door Jacobo Bergareche
|

Nu op de longlist van de Europese Literatuurprijs 2023:  Jacobo Bergareches roman Perfecte dagen (Los días perfectos), uit het Spaans vertaald door Nadia Ramer. Lees bij ons een fragment!

  • ‘Aangenaam, leuk, brutaal en zeer goed geschreven.’ Mario Vargas Llosa.

Luis, een Spaanse journalist die zijn werk én zijn huwelijk beu is, gaat naar Austin in Texas om een conferentie bij te wonen. De reis is een alibi om Camila te ontmoeten, een Mexicaanse architecte met wie hij een affaire heeft - het enige wat hem nog op de been houdt in het leven. Maar net voor zijn vertrek stuurt ze hem een bericht: ‘Laten we er een punt achter zetten, laten we de herinnering bewaren.’

Ontroostbaar en niet wetend wat te doen in Austin vlucht Luis naar een universiteitsarchief, waar hij bij toeval stuit op brieven van William Faulkner aan zijn geliefde Meta Carpenter. Het lezen van deze correspondentie helpt hem zijn liefdesaffaire te reconstrueren en na te denken over zijn saaie huwelijk. Maar ook om zich af te vragen hoe hij elke dag de moeite waard kan maken.

Wat willen we van het leven? Perfecte dagen is een ontroerend en soms confronterend antwoord op deze vraag - over geluk, de koorts van verliefdheid en de onvermijdelijke sleur van een langdurige relatie. Jacobo Bergareche geeft dit verhaal van de liefde een meesterlijke draai, waarvan je nog dagenlang duizelt.

Perfecte dagen is genomineerd voor de European Union Prize for Literature en stond in diverse Spaanse media op het lijstje met Beste boeken van het jaar 2021.

 

Van Luis aan Camila

 

Austin,
juni 2019

 

Lieve Camila,

Nu besef ik dat de tastbaarste momenten van geluk die ik het afgelopen jaar heb meegemaakt de momenten waren dat ik met mijn dochtertje Carmen een spelletje speelde dat zij ‘oorlogje’ noemt. ’s Avonds voor het slapengaan vraagt Carmen vaak om dit terugkerende korte ritueel waarbij we doen alsof we met elkaar vechten. Dan kijkt ze me vervaarlijk aan en zwaait dreigend met haar armen en benen in mijn richting, bewegingen die geïnspireerd lijken op de een of andere vechtsport en die ze op het schoolplein moet hebben afgekeken, vervolgens moet ik een van haar rondvliegende ledematen grijpen, haar immobiliseren, haar met een koprol over mijn armen laten buitelen en op het bed slingeren, en wanneer ze dan overeind probeert te komen, moet ik dat voorkomen door haar voorhoofd enigszins hardhandig achterover te duwen terwijl zij zich opricht, dan stort ze neer op het kussen en wanneer ze nog eens overeind probeert te komen, duw ik haar opnieuw terug. Daarna pak ik haar bij de enkels en draai haar met één ruk op haar buik, waarna ik haar kietel tot ze om genade smeekt. Ze probeert het zo lang mogelijk vol te houden voordat ze het gillend en gierend van het lachen opgeeft. Soms gaat het wat te ruw en raakt ze pijnlijk mijn neus of krab ik haar met mijn nagels, of stoot ze zich tegen de muur en eindigt het met tranen. Maar meestal vraagt ze om meer, wil ze per se nog een koprol, weer die enkelzwaai en het voetgekietel, ze chanteert me, als we niet doorgaan met oorlogje, zegt ze, krijg ik geen nachtzoen van haar, want ze weet dat mijn dag niet goed eindigt zonder dat kusje van haar voor het slapengaan.
Op sommige dagen ben ik niet thuis wanneer Carmen naar bed gaat, en op andere ben ik te moe om haar op verantwoorde wijze door de lucht te slingeren, zonder het risico te lopen dat ik haar nek breek of haar enkels me ontglippen. Op die dagen kwel ik mezelf met de gedachte dat het misschien is afgelopen met onze oorlogjes, dat ik zonder het te weten mijn laatste kans op oorlogje met Carmen heb verkwanseld, dat ze er de volgende dag geen zin in zal hebben, en de dag daarna ook niet, en dat ze dan ineens groot is en het niet leuk meer vindt om door elkaar geschud of doodgekieteld te worden, dat ze niet meer zo’n hoge prijs zal vragen voor haar nachtzoen, maar me die voor niks zal geven om van me af te zijn. Want net zoals ze ongeveer een jaar geleden op een avond voor het eerst om oorlogje vroeg, komt er ook een dag waarop ze er niet meer om zal vragen, en hoezeer ik ook mijn best doe om iedere avond stipt te komen opdagen, ik weet dat er onvermijdelijk een laatste keer zal zijn, zonder dat ik dat op dat moment zal beseffen (tenzij ons ritueel ten einde komt vanwege een tragisch ongeluk, waarbij ze bijvoorbeeld haar nek breekt op de rand van de tafel, iets waarvan ik weleens heb gedacht dat het zou kunnen gebeuren, want alles wat zou kúnnen gebeuren overkomt helaas altijd wel een keer iemand), totdat we avond na avond verstek zullen laten gaan, omdat ik op reis ben of zij naar zomerkamp, en ons ritueel slachtoffer wordt van de tijd, en Carmen groter wordt en ik ouder, en oorlogje verandert in een gelukkige jeugdherinnering waaraan eindelijk een vaststaand, precies aantal kan worden gekoppeld, het aantal keer dat we oorlogje hebben gedaan: een eerste keer, vele keren daarna, en een laatste keer. Wat dat aantal precies is, zullen we nooit weten, want we houden onze oorlogjes niet bij, maar dat neemt niet weg dat ik me realiseer dat het een vaststaand aantal is, dat er een eerste keer is geweest en dat er, eerder vroeg dan laat, een laatste keer komt.
Dit heb ik niet alleen bij Carmens oorlogje, maar bij alle dingen die ik graag regelmatig doe. Hoe vaak heb ik na een zondagslunch met mijn moeder niet gedacht dat het de laatste keer kon zijn geweest, hoe vaak heb ik, wanneer ik op reis ging en mijn kinderen gedag kuste, zodra ze uit het zicht waren verdwenen niet gedacht dat dat de laatste zoen kon zijn geweest, omdat mijn vliegtuig misschien zou neerstorten of zij zouden omkomen in een idiote brand veroorzaakt door de waterverdamper die volgens mijn vrouw helpt tegen hoest bij onze kinderen maar waarin ik net zo weinig vertrouwen heb als in middeltjes uit de reformwinkel. En ik heb het ook bij jou, ja, sinds de eerste keer dat we zoenden en ik toen ik ging slapen vurig hoopte dat die eerste o zo onwaarschijnlijke, o zo onverwachte kus niet de laatste was geweest, en toen je me de volgende dag een tweede kus gaf, begon ik te tellen hoe vaak we elkaar kusten gedurende de drie dagen die onze eerste ontmoeting duurde. Tot we elkaar terugzagen, worstelde ik vele nachten met het schrikbeeld van de laatste zoen, ik wilde niet geloven dat ik je die al had gegeven zonder in de gaten te hebben gehad dat het om de laatste ging en alles al was afgelopen, dat het doek was gevallen en het publiek naar huis was gegaan, terwijl ik nog in de zaal zat te wachten op de volgende scène. Toen we een jaar later terugkeerden naar de plaats delict en je me op het vliegveld kuste nog voor ik had kunnen zeggen wat ik gedurende de hele vlucht had bedacht om bij het weerzien tegen je te zeggen, was ik gerustgesteld en hield ik eindelijk op met tellen, ik was niet meer bang voor de eindigheid van de dingen, ik raakte ervan overtuigd dat dit zich elk jaar zou herhalen, die laatste kus leek nog niet in zicht, die verdween ergens in een verre toekomst.
Hoeveel tijd heb ik niet verspild aan de angstbeelden die als voorbijtrekkende mist iedere keer mijn geest vertroebelen wanneer ik eraan word herinnerd dat alles wat ik niet wil verliezen een begin heeft gehad en ooit een einde zal hebben? Ik probeer die niet-helpende gedachte zo snel mogelijk af te schudden, voordat zich in de nevel van mijn bewustzijn een concreet beeld vormt van zo’n laatste keer en ik daar als gebiologeerd naar blijf staren en mijn gemoed niet meer kan beschermen tegen de uitwerking van die aanblik.
Daarom bekruipt me, nu ik toevallig een map in mijn handen houd met de brieven van een beroemde schrijver aan zijn minnares – beiden al lang dood – onvermijdelijk een angstig gevoel: voor in de map ontwaar ik de eerste brief van hun liefdesgeschiedenis en tegelijkertijd zie ik achterin de laatste brief al liggen, en onwillekeurig schat ik hoeveel velletjes er zich tussen die twee brieven in bevinden, tussen die eerste en die laatste, en bij elke volgende brief probeer ik te berekenen hoeveel brieven er nog over zijn voordat hun relatie doodbloedt. Je zou kunnen stellen dat wat er van die romance aan bewijs rest nauwelijks een halve centimeter dik is en slechts een oppervlak van vijfendertig bij vijfentwintig centimeter beslaat, wat ongeveer de afmetingen zijn van de crèmekleurige map met de brieven uit box 11 van William Faulkners archief in het Harry Ransom Center waarmee ik vanochtend mijn tijd zoetbreng en waaraan ik vermoedelijk de hele dag en alle komende dagen kwijt zal zijn, totdat ik op een gegeven moment het doel van mijn reis, dat me hoe dan ook niets meer kan schelen, volkomen uit het oog zal zijn verloren. Deze uiterst verleidelijke documenten, waar ik zoals ik al zei toevallig op ben gestuit, beloven antwoorden te kunnen bieden, ik lees ze met de gretigheid van een puber die de liefdesrubriek in een tienerblad verslindt. En toch word ik alleen al bij de aanblik van deze map door nieuwe vragen bestormd. Welke afmetingen had ónze geschiedenis (laten we het bij gebrek aan een betere benaming zo maar noemen)? Welke sporen, welke overblijfselen, welke resten heeft die nagelaten? Er is niets vastgelegd. Ik heb alles gewist, echt alles, en jij zeker ook. Ik weet alleen dat ik je vorig jaar rond deze tijd, in deze stad vier dagen heb gezien, en dat ik je het jaar daarvoor rond deze tijd en in deze stad nog eens drie dagen heb gezien. ‘Gezien hebben’ dekt de lading niet. Je behoorde mij toe, ik behoorde jou toe. We behoorden elkaar toe.

[…]

 

© 2021 Jacobo Bergareche © 2022 Nederlandse vertaling Nadia Ramer / Uitgeverij Wereldbibliotheek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum