Leesfragment: Pleegkind

02 mei 2023 , door Claire Keegan
|

Nu op de longlist van de Europese Literatuurprijs 2023:  Claire Keegans Pleegkind (Foster), de Irish novel of the Year, vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema. Lees bij ons een fragment!

  • ‘Met weinig woorden schept Keegan licht in het donker, elke zin is perfect.’ Hilary Mantel
  • ‘Een subtiele novelle over een Iers meisje dat uit logeren gaat bij een kinderloos echtpaar. Daar belandt ze in een weldadige wereld die prachtig wordt beschreven.’ ●●●● NRC Handelsblad

Een klein meisje wordt naar pleegouders gestuurd op een boerderij op het platteland, ze weet niet waarom. In het huis van deze familie vindt ze een warmte en genegenheid die ze nooit eerder heeft meegemaakt, en onder hun hoede bloeit ze langzaam op. Maar dan ontdekt ze waarom haar ouders haar hebben weggestuurd en realiseert ze zich hoe kwetsbaar deze idylle is.

N.B. Lees een fragment uit Dit soort kleinigheden op onze site, en Elly Ooms over die roman.

 

1

Op een zondagochtend brengt mijn vader me niet zoals altijd meteen na de vroegmis in Clonegale naar huis, maar rijdt hij dwars door Wexford naar het plaatsje aan de kust waar de familie van mijn moeder oorspronkelijk vandaan komt. Het is een warme, stralende dag, met onderweg plekken schaduw en dan ineens weer groenig licht. We komen door het dorp Shillelagh, waar mijn vader onze rooie shorthorn verspeelde met klaverjassen, en langs de veemarkt van Carnew, waar de man die de vaars had gewonnen haar kort daarna had verkocht. Mijn vader gooit zijn hoed op de stoel naast hem, draait het raampje omlaag en steekt een sigaret op. Ik schud mijn vlechten los en ga languit op de achterbank door het achterraampje naar buiten liggen kijken. Op sommige plekken is de lucht strakblauw. Op andere is het blauw van de hemel weggekrijt met wolken, maar in de meeste gevallen is het een spannende mengeling van lucht en bomen, bekrast met hoogspanningskabels waar zo nu en dan kleine vluchten bruinige vogels overheen wegschieten.
Ik ben benieuwd hoe het er daar bij de Kinsella’s uit zal zien. Ik zie een rijzige vrouw voor me, die zich over me heen buigt en wil dat ik melk drink die nog warm is van de koe. Ik zie een andere, minder waarschijnlijke versie van haar met een schort voor, die pannenkoekenbeslag in een koekenpan giet en vraagt of ik er nog eentje wil, zoals mijn moeder dat soms doet als ze een goeie bui heeft. De man zal net zo groot zijn als zij. Hij neemt me op de trekker mee naar de stad, waar hij me trakteert op rooie frisdrank en chips. Of ik moet van hem de stallen schoonmaken, stenen rapen en onkruid en zuring uit de weide wieden. Ik zie dat hij iets uit zijn zak haalt en hoop dat het een muntje van vijftig pence is, maar het blijkt een zakdoek te zijn. Ik vraag me af of ze in een ouwe boerderij wonen of in een nieuwe bungalow, of ze een buiten-wc hebben of een toilet binnen dat je kunt doorspoelen. Ik zie mezelf liggen in een donker kamertje, samen met andere meisjes. We vertellen elkaar dingen waar we de volgende morgen niet meer op terugkomen.
Het duurt, lijkt het wel, een eeuwigheid voordat de auto eindelijk afremt en een smal, geasfalteerd weggetje in slaat, gevolgd door het trilgeluid van wielen die over de ijzeren staven van een veerooster ratelen. Aan weerszijden staan brede hagen die vierkant zijn gesnoeid. Aan het eind van het weggetje staat een lang, wit huis met bomen waarvan de takken tot op de grond hangen.
‘Papa,’ zeg ik. ‘Die bomen.’
‘Wat is daarmee?’
‘Die zijn ziek,’ zeg ik.
‘Dat zijn treurwilgen,’ zegt hij, en hij schraapt zijn keel.
Op het erf weerspiegelen hoge, blinkende ramen onze komst. Ik zie mezelf op de achterbank naar buiten zitten kijken. Ik zie er met mijn losse haren verwilderd uit, net een zigeunerkind, maar mijn vader achter het stuur ziet er gewoon uit als mijn vader. Een grote, loslopende hond, waarvan de vacht bespikkeld is met de schaduwen van de bomen, blaft een paar keer luid maar halfslachtig, gaat dan op de stoep zitten en kijkt achterom naar de deur, waardoor de man inmiddels naar buiten is gekomen. Hij heeft een vierkant lijf, zoals de mannen die mijn zusje soms tekent, maar zijn wenkbrauwen zijn wit, net als zijn haar. Hij lijkt helemaal niet op de familie van mijn moeder, die zijn allemaal groot met lange armen, en ik vraag me af of we niet naar het verkeerde huis zijn gereden.
‘Dan,’ zegt hij, terwijl hij zijn broekriem aanhaalt. ‘Hoe staat het leven?’
‘John,’ zegt papa.
Ze staan even zwijgend bij elkaar terwijl ze hun blikken over het erf laten gaan en beginnen dan over de regen, dat het zo weinig heeft geregend, dat het land behoefte aan regen heeft, dat de pastoor van Kilmuckridge die ochtend nog om regen heeft gebeden, en dat ze nooit eerder zo’n zomer hebben meegemaakt. Er valt een korte stilte, waarin mijn vader op de grond spuwt, en daarna beginnen ze over de prijs van de koeien, de eeg, de boterberg en de kosten van ongebluste kalk en ontluizingsmiddel voor vee. Ik ben gewend aan de manier waarop mannen niet met elkaar praten, dan schoppen ze een graspol weg met de hak van hun schoen, geven een klap op het dak van een auto voordat hij wegrijdt, spugen op de grond of zitten met hun benen wijd uit elkaar, alsof het ze niets uitmaakt.
Wanneer de vrouw naar buiten komt, besteedt ze geen enkele aandacht aan de mannen. Zij is zelfs nog groter dan mijn moeder en heeft net zulk zwart haar als mama, alleen is dat van haar kort geknipt, net een soort helm. Ze heeft een gebloemde bloes aan en een bruine broek met wijde pijpen. Het portier wordt geopend en ik word naar buiten getrokken en gezoend. Van dat gezoen wordt mijn gezicht warm tegen het hare.
‘De laatste keer dat ik jou gezien heb lag je nog in de kinderwagen,’ zegt ze terwijl ze een stap achteruit doet, in de verwachting dat ik iets terug zal zeggen.
‘De kinderwagen is stuk.’
‘Wat is ermee gebeurd dan?’
‘Mijn broertje heeft hem als kruiwagen gebruikt en toen is er een wiel af gevallen.’
Ze moet lachen, likt aan haar duim en veegt daarmee iets van mijn gezicht. Ik voel hoe haar duim, die zachter is dan die van mijn moeder, wat er ook maar zit wegveegt. Als ze naar mijn kleren kijkt, zie ik mijn dunne katoenen jurk en mijn bestofte sandalen door haar ogen. Even weet geen van ons tweeën iets te zeggen. Een vreemd, stinkend briesje komt over het erf aangewaaid.
‘Kom binnen, schattebout.’

[…]

 

© 2011 Claire Keegan
© 2022 Nederlandse vertaling Harm Damsma en Niek Miedema / Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum