Leesfragment: Reserve

10 januari 2023 , door Prins Harry
|

Vanaf vandaag in onze boekhandels, en in boekhandels wereldwijd: Prins Harry, Reserve (Spare), vertaald uit het Engels door Alexander van Kesteren, Edzard Krol, Frans Reusink en Theo Schoemaker. Lees bij ons de inleiding.

Het was een van de meest aangrijpende beelden van de twintigste eeuw: twee jongetjes, twee prinsen, lopen achter de lijkkist van hun moeder aan terwijl de wereld vol verdriet en afschuw toekijkt. Toen prinses Diana te ruste werd gelegd, vroegen miljarden mensen zich af wat prins William en prins Harry dachten en voelden, en hoe hun levens zich vanaf dat moment zouden ontwikkelen.

Dit is het verhaal van Harry, eindelijk door hemzelf verteld.

Voordat hij zijn moeder verloor stond de twaalfjarige prins Harry bekend als de onbekommerde van de twee, de zorgeloze reserve ten opzichte van de veel serieuzere troonopvolger. Verdriet veranderde alles. Hij worstelde met school, hij worstelde met zijn woede en zijn eenzaamheid, en omdat hij de pers schuldig achtte aan de dood van zijn moeder worstelde hij ook met het aanvaarden van een leven in de schijnwerpers.

Op zijn eenentwintigste ging hij in dienst bij het Britse leger. De discipline die hem daar werd bijgebracht gaf zijn leven structuur, en na twee gevechtsmissies groeide hij in Groot-Brittannië uit tot een held. Maar al snel voelde hij zich wanhopiger dan ooit. Niet alleen had hij last van posttraumatische stress en verlammende paniekaanvallen, wat hem bovenal radeloos maakte was dat hij de ware liefde maar niet kon vinden.

Toen ontmoette hij Meghan. De hele wereld was verrukt door de betoverende romance van de twee en genoot van hun sprookjesachtige huwelijk. De keerzijde was dat Harry en Meghan vanaf het begin werden opgejaagd door de pers en blootgesteld aan beledigingen, racisme en leugens. Terwijl Harry zijn vrouw zag lijden - hun veiligheid en geestelijk welzijn waren in het geding -, realiseerde Harry zich dat hij geen andere mogelijkheid had dan zijn moederland te ontvluchten om te voorkomen dat de geschiedenis zich op een tragische wijze zou herhalen. In de loop der eeuwen is het verlat en van de koninklijke familie een besluit geweest dat maar weinigen hebben durven nemen. De laatste die dat heeft geprobeerd was zijn eigen moeder...

Voor het eerst vertelt prins Harry zijn eigen verhaal en stelt hij zijn belevenissen op een openhartige, moedige en eerlijke manier te boek. Reserve, een grensverleggende publicatie, is een verhaal vol inzichten, onthullingen, zelfonderzoek en zwaarbevochten wijsheid over hoe liefde het uiteindelijk wint van verdriet.

 

We spraken af dat we elkaar een paar uur na de begrafenis zouden ontmoeten. In de Frogmore Gardens, bij de oude gotische ruïne. Ik was er als eerste.
Ik keek rond, maar ik zag verder niemand.
Ik keek op mijn telefoon. Geen berichten, geen voicemails.
Ze zijn gewoon iets te laat, dacht ik en ik leunde tegen de stenen muur.
Ik deed mijn telefoon in mijn zak en zei tegen mezelf: rustig blijven.
Het was typisch aprilweer. Niet echt winter, maar ook nog geen lente. De bomen waren kaal, maar het was al zacht in de lucht. De hemel was grijs, maar de tulpen kwamen al uit. Het licht was bleek, maar het diepblauwe meer, dat zich uitstrekte tussen de bomen, lag te fonkelen.
Wat mooi is het allemaal, dacht ik. Maar wat treurig, ook.
Ooit was dit het huis waar ik voor altijd zou wonen. Maar in plaats daarvan bleek het opnieuw een korte tussenstop te zijn.
Toen mijn vrouw en ik dit huis waren ontvlucht, vrezend voor onze geestelijke en lichamelijke gezondheid, wist ik niet wanneer ik er ooit weer zou komen. Dat was in januari 2020. Nu, vijftien maanden later, was ik er weer, uren nadat ik tweeëndertig oproepen had gemist en daarna een kort gesprek met oma had gevoerd dat me hartkloppingen had bezorgd: ‘Harry – grootvader is overleden.’
De wind wakkerde aan, het werd nog frisser. Ik trok mijn schouders op, wreef over mijn armen en had spijt dat ik zo’n dun wit overhemd had aangetrokken. Had ik mijn begrafeniskleren maar aangehouden. Had ik er maar aan gedacht een jas mee te nemen. Ik ging met mijn rug naar de wind staan en zag in een glimp achter me de gotische ruïne opdoemen, die in werkelijkheid niet gotischer was dan het Millennium Wheel. Een slimme architect, in combinatie met een staaltje theatertechniek, net als zo veel andere dingen hier, bedacht ik.
Ik liep van de stenen muur naar een houten bankje. Ik ging zitten, keek nog eens op mijn telefoon en tuurde links en rechts het tuinpad af.
Waar bleven ze nou?
Nog een windvlaag. Grappig genoeg deed die me aan grootvader denken. Aan zijn kille manier van doen, misschien. Of zijn ijzige gevoel voor humor. Ik herinnerde me een jachtweekend, jaren geleden. Een vriend van mij, die gewoon iets wilde zeggen, vroeg aan grootvader wat hij van mijn nieuwe baard vond, die had gezorgd voor enige onrust in de familie en voor felle discussies in de pers. ‘Moet de koningin Harry dwingen zich te scheren?’ Grootvader keek naar mijn vriend, keek toen naar mijn baard, waarop een duivels lachsalvo volgde. ‘Dat is toch geen baard!’
Iedereen moest lachen. Een baard of geen baard, dat was de vraag. Typisch iets voor grootvader om méér baard te eisen. ‘Laat verdomme de overdadige baardharen van een Viking groeien!’
Ik dacht aan de uitgesproken opvattingen van grootvader, en aan al die dingen die hij zo graag deed: rijden in de koets, barbecueën, jagen, eten, bier drinken. De manier waarop hij het leven omarmde. Daarin verschilde hij niet van mijn moeder. Misschien dat hij daarom zo dol op haar was geweest. Lang voordat ze prinses Diana was geworden, toen ze nog gewoon Diana Spencer heette, als kleuterjuf werkte en de geheime vriendin was van prins Charles, bleek mijn grootvader haar grootste pleitbezorger te zijn. Sommigen beweren zelfs dat hij het huwelijk van mijn ouders heeft geregeld. Mocht dat zo zijn, dan zou je kunnen zeggen dat grootvader de prima causa was van mijn bestaan. Maar voor hem zou ik er niet zijn.
En dat gold ook voor mijn oudere broer.
Maar dan was onze moeder er misschien wél geweest. Als ze niet met pa was getrouwd...
Ik herinnerde me een gesprek dat ik niet lang daarvoor met grootvader had gehad, met zijn tweeën, kort nadat hij zevenennegentig was geworden. Hij dacht na over het einde. Hij was niet langer in staat de dingen te doen die hij zo graag deed, zei hij. En toch miste hij zijn werk nog het meest. Zonder werk, zei hij, valt alles uit elkaar. Hij leek niet treurig, hij leek er klaar voor. ‘Je moet weten wanneer het tijd is om te gaan, Harry.’
Ik staarde nu in de verte, naar de minihorizon van graven en monumenten naast Frogmore. De Royal Burial Ground. De laatste rustplaats voor zovelen van ons, onder wie koningin Victoria. Maar ook de beruchte Wallis Simpson. En haar nog veel beruchtere echtgenoot, Edward, de voormalige koning en mijn achterachteroom. Nadat Edward de troon had opgegeven voor Wallis en ze Groot-Brittannië ontvlucht waren, maakten ze zich allebei zorgen over hun uiteindelijke terugkeer: beiden wilden met alle geweld hier begraven worden. De koningin, mijn grootmoeder, willigde hun wens in. Maar ze kregen een plaatsje op flinke afstand van de anderen, achter een kromgegroeide plataan. Een laatste belerende vinger, misschien. Een laatste ballingsoord, wellicht. Ik vroeg me af hoe Wallis en Edward nu dachten over al hun getob. Deed het er uiteindelijk iets toe? Ik vroeg me af of ze het zich überhaupt afvroegen. Zweefden ze rond in een of ander uitgestrekt domein, waar ze nadachten over de keuzes die ze hadden gemaakt, of waren ze nergens, en dachten ze aan niets? Kon er werkelijk niets zijn, hierna? Kent het bewustzijn een einde, zoals tijd? Maar misschien, dacht ik, heel misschien, zijn ze nu hier, naast de namaakgotische ruïne, of naast mij, terwijl ze mijn gedachten aan het afluisteren zijn. En als dat zo is... dan is mijn moeder er misschien ook.
Zoals altijd als ik aan haar dacht, golfde er een gevoel van hoop door me heen en kreeg ik een scheut energie. En een steek van verdriet.
Ik miste mijn moeder elke dag, maar op die dag, vlak voordat die zenuwslopende ontmoeting zou plaatsvinden op Frogmore, voelde ik dat ik naar haar hunkerde, al kon ik niet zeggen waarom. Net zoals vaker als het om haar ging, was het moeilijk onder woorden te brengen.
Mijn moeder was dan misschien een prinses die was genoemd naar een godin, maar beide benamingen leken te zwak te zijn, en niet passend. Mensen vergeleken haar vaak met legendarische figuren en heiligen, van Nelson Mandela en Moeder Teresa tot Jeanne d’Arc, maar al die vergelijkingen misten ruimschoots hun doel, hoe nobel en lief ze ook bedoeld waren. Mijn moeder was de bekendste vrouw op de wereld en een van de geliefdste, en daarom was ze niet in woorden te vatten, zo was het nu eenmaal. Maar toch: hoe kon iemand die nauwelijks te omschrijven was in gewone taal toch zo echt, zo tastbaar aanwezig en zo intens levendig zijn als ik aan haar dacht? Hoe was het mogelijk dat ik haar even duidelijk kon zien als de zwaan die mijn kant op zwom in dat diepblauwe meer? Hoe kon het dat ik nog steeds haar lach hoorde, even luid als het gekwetter van de vogels die in de kale bomen zaten te zingen? Er was zoveel wat ik me niet herinnerde, omdat ik zo jong was toen ze stierf, maar een nog groter wonder was wat ik allemaal wél onthouden had. Haar fabelachtige glimlach, haar kwetsbare ogen, de kinderlijke manier waarop ze van films hield, van muziek, van kleren en van snoep – en van ons. Och, wat hield ze van mijn broer en van mij. ‘Obsessief,’ bekende ze ooit aan iemand die haar interviewde.
Nou, mammie... Dat is wederzijds.
Misschien was ze alomtegenwoordig om dezelfde reden als waarom ze niet in woorden te vatten was: omdat ze licht was, zuiver en stralend licht, en hoe moet je licht nu eigenlijk omschrijven? Zelfs Einstein had daar moeite mee. Onlangs hadden astronomen hun grootste telescopen opnieuw ingesteld, ze hadden ze op een minuscuul klein stukje ruimte gericht en waren er zo in geslaagd een glimp op te vangen van een adembenemend hemellichaam, dat ze Earendel noemden, het Oudengelse woord voor Morgenster. Earendel, miljarden kilometers hiervandaan, wegsuizend van ons Melkwegstelsel en voortrazend naar de buitengrenzen van het ons bekende universum, bevond zich dichter bij de oerknal, het moment waarop alles ontstond, dan bij onze eigen Melkweg, en toch was het hemellichaam op de een of andere manier zichtbaar met onze sterfelijke ogen omdat het zo onvoorstelbaar helder en schitterend was.
Dát was mijn moeder.
Dat was de reden waarom ik haar altijd kon zien, haar altijd voelde, en vooral die middag in april, bij Frogmore.
Dat, en het feit dat ik haar vaandel droeg. Ik was naar die tuin gekomen omdat ik vrede wilde. Dat wilde ik liever dan wat ook. Ik wilde het ten behoeve van mijn familie, maar ook voor mezelf, en voor haar.
De mensen zijn misschien vergeten hoezeer mijn moeder zich heeft ingezet voor de vrede. Ze reisde voortdurend de wereld over, schuifelde omzichtig door mijnenvelden, knuffelde aidspatiënten, troostte oorlogswezen, was altijd wel ergens bezig iemand gerust te stellen, en ik wist hoe ongehoord graag ze had gewild – nee, hoe graag ze wilde – dat er geen ruzie meer zou zijn tussen haar twee jongens, en tussen ons en pa. En in de hele familie.
Al maanden verkeerden de Windsors in staat van oorlog. Er waren altijd conflicten geweest binnen onze gelederen, ernstig en minder ernstig, en dat was al eeuwen zo, maar dit was anders. Dit was een volledige en openlijke breuk, die onherstelbaar dreigde te worden. Hoewel ik uitsluitend en alleen voor de begrafenis van mijn grootvader naar huis was gekomen, had ik na aankomst gevraagd om deze geheime ontmoeting met mijn oudere broer Willy en met mijn vader, om te praten over de stand van zaken.
Om een oplossing te vinden.
Ik keek opnieuw op mijn telefoon en tuurde nog eens het tuinpad af, en ik dacht: misschien hebben ze zich bedacht. Misschien komen ze niet.
Even overwoog ik om het op te geven en in mijn eentje een wandeling door de tuinen te maken, of terug te gaan naar het huis, waar al mijn neven aan het drinken waren en verhalen uitwisselden over grootvader.
Maar toen zag ik ze eindelijk. Schouder aan schouder kwamen ze op me afgelopen en ze oogden meedogenloos, bijna dreigend. Sterker nog: ze leken een front te vormen. Mijn maag keerde zich om. Normaal gesproken waren ze altijd ergens over aan het kibbelen, maar nu leken ze volledig op één lijn te zitten, onder één hoedje met elkaar te spelen.
De gedachte die in me opkwam was: wacht eens even, ontmoeten we elkaar hier om een wandeling te maken... of gaan we duelleren?
Ik stond op van de houten bank, stapte aarzelend hun kant uit en glimlachte flauwtjes. Ze lachten niet terug. Nu begon mijn hart echt te bonken in mijn borst. Diep ademhalen, zei ik tegen mezelf.
Behalve angst ervoer ik ook een soort extreem bewustzijn, en daarnaast een intense kwetsbaarheid, die ik ook op andere sleutelmomenten in mijn leven had gevoeld.
Toen ik achter mammies kist liep.
Toen ik voor het eerst deelnam aan een militaire actie.
Toen ik een toespraak moest houden tijdens een paniekaanval.
Ook nu had ik dat gevoel dat ik aan een zoektocht begon, dat ik niet wist of ik ertoe in staat was en tegelijk besefte dat ik niet meer terug kon. Dat het lot het op dat moment overnam.
Goed, mammie, dacht ik, terwijl ik mijn pas versnelde, daar gaan we. Laten we hopen dat het goed gaat.
Midden op het pad kwamen we bij elkaar. ‘Willy? Pa? Hallo.’
‘Harold.’
Pijnlijk gevoelloos.
We keerden om, stelden ons naast elkaar op en liepen het grindpad af, over de kleine, met klimop begroeide stenen brug.
De manier waarop we gewoon naast elkaar gingen lopen, waarop we zonder iets te zeggen dezelfde afgemeten passen namen en onze hoofden bogen, en dan de nabijheid van al die graven: het was bijna onmogelijk om niet te denken aan de begrafenis van mammie. Ik drukte mezelf op het hart dat niet te doen, me in plaats daarvan te concentreren op het aangename knerpen van onze voetstappen, en op de manier waarop onze woorden wegdreven als rookslierten in de wind.
We waren Britten, we waren Windsors, en dus begonnen we een oppervlakkig gesprekje over het weer. We vertelden elkaar wat we van grootvaders begrafenis vonden. Hij had het allemaal zelf georganiseerd, tot in het kleinste detail, zeiden we meesmuilend tegen elkaar.
Kleinigheden. De onbeduidendste kleinigheden. We bespraken werkelijk alle onbelangrijke zaken en ik bleef maar wachten tot we eindelijk aan de hoofdzaak zouden toekomen. Ik vroeg me af waarom het zo lang moest duren, en hoe het in vredesnaam mogelijk was dat mijn vader en broer zo rustig leken te blijven.
Ik keek om me heen. We hadden een flink stuk gewandeld en stonden nu midden in de Royal Burial Ground, nog meer dan prins Hamlet tot onze enkels tussen de lijken. Wat me eraan deed denken dat ikzelf ook ooit had gevraagd hier te worden begraven. Een paar uur voordat ik de oorlog was in gegaan had mijn privésecretaris me gezegd dat ik moest kiezen op welke plek mijn lichaam begraven moest worden. ‘Mocht het ergste u overkomen, uwe Koninklijke Hoogheid... De oorlog is vol onzekerheden...’
Er waren een paar mogelijkheden. St. George’s Chapel? Of de Royal Vault op Windsor, waar grootvader zojuist ter aarde was besteld?
Nee. Ik koos voor deze plek, omdat de tuinen zo fraai waren, en omdat het er zo vredig leek.
Terwijl we met onze voeten bijna boven op het gezicht van Wallis Simpson stonden, begon pa een minicollege over de persoon die hier lag, de koninklijke neef daar, en al die andere ooit zo verheven hertogen en hertoginnen en al die lords en lady’s die vandaag de dag onder dat grasveld begraven lagen. Hij had zijn leven lang de geschiedenis bestudeerd, zodat hij een schat aan informatie met ons kon delen. Even dacht ik dat we daar nog uren zouden staan en dat we aan het eind overhoord zouden worden, maar gelukkig hield hij op en we liepen verder over een grasveldje, waarna we aankwamen bij een fraai perk vol narcissen.
Dat was de plek waar we uiteindelijk ter zake zouden komen.
Ik probeerde mijn kant van het verhaal duidelijk te maken. Ik was niet echt in vorm. Ten eerste was ik nog steeds zenuwachtig, ik moest mijn best doen om mijn emoties de baas te blijven, en tegelijk wilde ik een beknopt, accuraat verhaal houden, en rustig blijven. Sterker nog: ik had me voorgenomen dat deze ontmoeting niet zou ontaarden in weer een ruzie. Maar al snel kwam ik erachter dat ik niet degene was die dit bepaalde. Pa en Willy wisten precies wat ze wilden zeggen, en ze waren bereid om hun standpunt kracht bij te zetten. Elke keer als ik het waagde een nieuwe verklaring te geven of als ik een nieuwe gedachtegang presenteerde, werd ik onderbroken door een van hen, of door allebei tegelijk. Vooral Willy had er geen behoefte aan ook maar iets uit mijn mond te horen. Nadat hij me een paar keer het zwijgen had opgelegd, begonnen hij en ik tegen elkaar te katten en zeiden we dezelfde dingen die we al maanden, nee, al jaren tegen elkaar zeiden. Het werd zo venijnig dat pa zijn hand in de lucht stak. ‘Genoeg nu!’
Hij ging tussen ons in staan en keek op naar onze verhitte gezichten. ‘Alsjeblieft, jongens. Zorg ervoor dat mijn leven niet vol ellende zal eindigen.’
Zijn stem klonk schor en broos. Eerlijk gezegd klonk zijn stem oud.
Ik dacht aan grootvader.
Ineens veranderde er iets vanbinnen. Ik keek naar Willy, ik keek echt naar hem, misschien wel voor de eerste keer sinds we nog jongens waren. Ik nam alles in me op: zijn voor mij zo bekende dreigende blik, die er altijd was als hij met mij te maken had, zijn verontrustende kaalheid, die harder had toegeslagen dan bij mij, zijn beroemde gelijkenis met mammie, die in de loop van de tijd, met het ouder worden, minder treffend werd. In bepaalde opzichten was hij mijn spiegel, in andere mijn tegenpool. Mijn geliefde broer, mijn aartsvijand, hoe was dat zo gekomen?
Ik voelde me ongelooflijk moe. Ik wilde naar huis en besefte hoe gecompliceerd dat begrip geworden was: thuis. Dat was het misschien altijd al geweest. Ik wees op de tuinen, de stad daarachter, de hele natie, en ik zei: ‘Willy, het is altijd de bedoeling geweest dat dit ons thuis zou worden. Hier zouden we de rest van ons leven gaan wonen.’
‘Jij bent vertrokken, Harold.’
‘Ja. En jij weet waarom.’
‘Dat weet ik niet.’
‘Dat... Dat weet je niet?’
‘Echt waar, ik weet het niet.’
Ik week achteruit. Ik kon niet geloven wat ik hoorde. Dat we het er niet over eens waren wie de schuld had of hoe het misschien anders had kunnen lopen, was één ding, maar dat hij beweerde totaal niet te weten waarom ik het land van mijn geboorte was ontvlucht, het land waarvoor ik had gevochten en waarvoor ik bereid was geweest te sterven, mijn moederland? Die beladen term. Beweerde hij nu dat hij niet wist waarom mijn vrouw en ik het drastische besluit hadden genomen om ons kind op te pakken en ervandoor te gaan, waarbij we alles hadden achtergelaten: ons huis, onze vrienden, onze meubelen? Werkelijk?
Ik keek omhoog naar de bomen. ‘Je weet het niet!’
‘Harold... Ik weet het echt niet.’
Ik wendde me tot pa. Hij staarde me aan met een blik die zei: ik weet het ook niet.
Mijn god, dacht ik. Misschien weten ze het echt niet.
Onthutsend. Maar misschien was het waar.
En als ze niet wisten waarom ik was vertrokken, dan kenden ze mij misschien ook wel niet. Totaal niet.
En misschien hadden ze me nooit echt gekend.
Door die gedachte kreeg ik het nog kouder, en ik voelde me vreselijk alleen.
Maar ik werd er ook door geprikkeld. Ik dacht: ik moet het hun vertellen.
Hoe kan ik het hun vertellen?
Dat kan ik niet. Het zou te lang duren.
Bovendien zijn ze nu niet in de juiste stemming om naar me te luisteren.
Nu in ieder geval niet. Niet vandaag.
En dus zeg ik:
Pa? Willy?
Wereld?
Daar gaan we.

 

© Prins Harry, hertog van Sussex, 2023
© Vertaling uit het Engels: Alexander van Kesteren, Edzard Krol, Frans Reusink en Theo Schoemaker, 2023
© Nederlandse uitgave: Hollands Diep, Amsterdam 2023

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum