Leesfragment: Sonderbehandlung/Speciale behandeling

10 mei 2023 , door Filip Müller
| |

Nu in onze boekhandels: Filip Müller, Sonderbehandlung/Speciale behandeling. Mijn jaren in de crematoria en gaskamers van Auschwitz (Sonderbehandlung), vertaald door Jan Sietsma, met een voorwoord van Arnon Grunberg. Lees bij ons Sietsma’s introductie op het boek en een fragment.

Filip Müller werd in april 1942 naar Auschwitz gedeporteerd omdat hij Joods was. Hij werd gedwongen om als lid van het Sonderkommando in de gaskamers en crematoria te werken. Dat hij dat ruim tweeënhalf jaar heeft kunnen volhouden is uitzonderlijk: verreweg de meeste leden van het Sonderkommando werden na enige tijd omgebracht, ze wisten te veel. Müller overleefde niet alleen het kamp, waar hij door ziekte en zelfmoord gedachten gekweld werd, maar ook de dodenmars in januari 1945. Hij is een van de weinige gevangenen die zoveel mensen zag sterven en die zelf leefde om het te kunnen vertellen – in Claude Lanzmanns documentaire Shoah en in dit unieke ooggetuigenverslag.

 

De tragedie van het familiekamp

[…]

Een stuk of tien ss-onderofficieren waren naar het crematorium gekomen om met Gorges feest te vieren. Ze zaten aan tafel, aten, dronken en waren goedgeluimd. Een van hen had zijn trekharmonica meegenomen, waarop hij liedjes en schlagers speelde, terwijl de anderen meezongen. Telkens weer klonken ‘Lili Marlen’ en ‘Rosamunde’. Er werden ook schuine moppen verteld, en hoe later het werd, des te uitgelatener de stemming. Toen Gorges het nodige had gedronken, begon hij weer op te scheppen over zijn deelname aan een parade in Parijs. Daarbij sprong hij op, marcheerde in paradepas om de tafel en schalde, marsmuziek imiterend: ‘Taramtamtam, taramtamtam, taram, taram, taramtamtam!’
Het lachen, zingen en joelen werden telkens weer overstemd door het kabaal uit de verbrandingsruimte. Van daaraf hoorde je de ventilatoren dreunen en blazen; kapo’s schreeuwden, en met regelmatige tussenpozen pookten de stokers met hun ijzeren vorken in de ovens rond. Het gelag in de Kommandoführerstube duurde tot middernacht, daarna ging de een na de ander weg. Iedereen was behoorlijk dronken. Als laatste verliet Gorges het vertrek.
Oberscharführer Voss had deze nacht de dienst in het crematorium op zich genomen. Als chef van de crematoria had hij dat weliswaar niet hoeven doen, maar misschien wilde hij met dit gebaar zijn saamhorigheid met de Kommandoführer laten blijken.
Toen iedereen was vertrokken, stond de kamer blauw van de sigarettenrook. Daarom zette ik het raam open om frisse lucht binnen te laten. Vervolgens ruimde ik de tafel af.
Voss, die ook aan het drinkgelag had deelgenomen, was ondertussen naar de verbrandingsruimte gegaan om daar ogenschouw te nemen. Toen hij terugkwam, trok hij zijn jasje en zijn laarzen uit en ging op de strozak van de houten brits liggen die naast de deur stond. Het duurde niet lang voor zijn gesnurk aangaf dat hij in slaap was gevallen.
Ik was net zijn laarzen aan het poetsen toen er een motorfiets aan kwam knetteren. Het lawaai kwam steeds dichterbij, en ten slotte hoorde ik dat de motor voor het crematorium werd afgezet. Ik maakte Voss wakker. Voordat hij goed en wel was bijgekomen, ging de deur open. Oberscharführer Houstek van de Politieke Afdeling kwam de kamer binnen. De twee groetten elkaar, en daarna overhandigde Houstek Voss een gesloten envelop. Nadat ze nog een paar woorden hadden gewisseld, ging Houstek weer naar buiten en reed op zijn motor weg.
Zijn komst kondigde nooit iets goeds aan. Wanneer hij in het crematorium verscheen, was er altijd een grote moordactie ophanden; daarom werd hij in het Sonderkommando ‘Malchemowes’ genoemd, engel des doods.
Houstek was een jaar of veertig. Hij was knokig en gedrongen. Zijn brede, voorovergebogen romp deed denken aan een gorilla. Door zijn doorgroefde gezicht leek hij aanzienlijk ouder dan hij in feite was. Er werd over hem gezegd dat hij bruut en gewelddadig was. Iedereen ging hem daarom als het maar even kon uit de weg.
Vanwege het ongewone tijdstip waarop Houstek naar het crematorium was gekomen en Voss een gesloten envelop had overhandigd, vermoedde ik niets goeds. Onwillekeurig bekroop me de gedachte dat deze envelop misschien ook mijn doodvonnis bevatte.
Nadat Houstek was vertrokken, ging Voss aan tafel zitten en hield de envelop onderzoekend op naar de gloeilamp die aan het plafond hing. Toen scheurde hij hem open, haalde er een vel papier uit en vouwde het open. Terwijl hij het schrijven vluchtig doornam, schudde hij een paar keer nors zijn hoofd. Je kon merken dat hij woedend was, en daarom was ik niet verbaasd dat hij het papier met zijn vlakke hand op tafel knalde en geïrriteerd uitriep: ‘Godallemachtig! Dat gaat toch niet voor morgenvroeg, daar heb je tijd voor nodig. Wat te veel is, is te veel! En ik moet overal voor zorgen. Altijd is het: “Voss, Voss, Voss! Je kunt je hier afbeulen wat je wilt, maar als de boel een keer niet draait, mag je je opknopen!”’
Het drong nu pas tot hem door dat ik nog in de kamer stond en hij snauwde me toe: ‘Vooruit, ga de kapo’s halen!’ Ik rende door de deur naar de verbrandingsruimte om de twee kapo’s Shlojme en Vacek te roepen.
De langgerekte ruimte, die een oppervlakte besloeg van misschien honderdzestig vierkante meter, was in rook en damp gehuld. In het midden stonden twee grote rechthoekige ovencomplexen, elk uitgerust met vier verbrandingskamers. Tussen de ovens waren de generatoren geïnstalleerd, waarin het vuur ontstoken en gaande gehouden werd. Als stookmateriaal diende cokes, die in kruiwagens werd aangevoerd. De vuurmassa’s drongen naar buiten via twee ondergrondse kanalen die de ovens met de enorme schoorstenen verbonden. De kracht van de vlammen en de hitte waren zo groot dat alles dreunde en schudde. Een paar roetzwarte en bezwete gevangenen waren juist bezig een witachtig gloeiende substantie uit een van de ovens te schrapen. Die had zich opgehoopt in gleuven die onder de ovenroosters in de betonnen vloer waren aangebracht. Zodra deze massa enigszins was afgekoeld, werd hij witgrijs. Het was de as van mensen die een paar uur geleden nog in leven waren en na een vreselijke martelgang de wereld hadden verlaten, zonder dat iemand er nota van nam.
Terwijl de as uit een van de ovencomplexen werd geschraapt, werden de ventilatoren van het ernaast staande complex aangezet en werden alle voorbereidingen getroffen voor een nieuwe lading. Op de natte betonnen vloer lag al een groot aantal lijken. Ze waren reeds onderworpen aan de gangbare procedure: hun gouden tanden waren uitgebroken, en het haar van de vrouwen was afgeknipt.
Voor elke oven lag een metalen trog, waaronder aan de voorkant overdwars een balk was geschoven; aan de achterkant waren als bij een draagbaar twee handvatten aangebracht.
Zoals altijd werd er eerst een emmer water over de trog gegoten. Daarna legden twee gevangenen er drie lijken op, terwijl de ovendeur onder luid geratel als een ijzeren gordijn omhoog werd gedraaid. Twee gevangenen aan de voorkant en twee aan de achterkant tilden de draagbaar op en zetten hem op de rollen voor de moffels, om hem daarna de oven in te schuiven. Als de draagbaar eruit werd getrokken, duwden ze met een ijzeren vork tegen de lijken om ervoor te zorgen dat ze in het midden van de oven bleven. Wanneer de ovendeur weer naar beneden was gedraaid, begon de crematie. Dit vertrouwde beeld ontrolde zich aan mijn ogen toen ik die nacht de verbrandingsruimte binnenging om de twee kapo’s te roepen. Het kabaal en geraas waren zo hevig dat ik mijn eigen woorden amper kon verstaan. Ik schreeuwde zo hard ik kon om de kapo’s duidelijk te maken dat ze zich bij Voss moesten melden. Daarna ging ik terug naar de Kommandoführerstube.
Toen de kapo’s binnenkwamen, gingen ze voor Voss in de houding staan en wachtten op zijn bevelen. Hij vroeg hoeveel lijken er nog in de lijkenkamer lagen. Vacek antwoordde dat hij dat niet precies kon zeggen; het waren er misschien vierhonderdvijftig à vijfhonderd.
‘Hoezo misschien? Ik wil precies weten hoeveel het er nog zijn!’ schreeuwde Voss geïrriteerd, en hij keek Shlojme aan. Maar ook die haalde zijn schouders op. Voss verloor nu zijn zelfbeheersing en werd onbeschoft: ‘Jullie zijn me ook een paar klootzakken! Moet ik me daar godverdomme ook nog mee bemoeien?’ Hij was opgesprongen en liep naar de ontkledingsruimte, waar de lijken lagen. De twee kapo’s renden achter hem aan.
Ondertussen was ik in de Kommandoführerstube gebleven. Rook en walm drongen van buiten naar binnen; daarom deed ik de deur dicht. Toen viel mijn blik op het omineuze schrijven dat Voss op de tafel had laten liggen. Ik liep voorzichtigheidshalve nogmaals naar de deur, keek door een kier naar buiten en overtuigde me ervan dat de kust veilig was. Toen liep ik nieuwsgierig en gespannen naar de tafel, pakte met trillende handen de brief en nam die vluchtig door. Wat ik las, deed me verstijven. Toen Voss met de twee kapo’s terugkwam, had ik moeite mijn zelfbeheersing te hervinden en mezelf niet te verraden.
Voss ging weer aan tafel zitten, terwijl de twee kapo’s voor hem stonden en op zijn aanwijzingen wachtten. Hij stak een sigaret op en bromde toen voor zich uit: ‘Het kan wel kloppen dat er nog vijfhonderd moeten worden behandeld.’ Toen pakte hij de brief en stopte hem achteloos in een zak van zijn uniformbloes.
Hij keek een tijdje voor zich uit en hield zich ondertussen blijkbaar bezig met het probleem hoe alle lijken die in de lijkenkamer lagen vóór morgenvroeg konden worden gecremeerd, want volgens het Geheimbefehl dat ik gelezen had moest crematorium v vanaf 08.00 uur op afroep gereedstaan voor de vergassing van de ingezetenen van het familiekamp.

[…]

 

Copyright © 1979 erven Filip Müller en (literaire bewerking) Helmut Freitag
Copyright vertaling © 2023 Jan Sietsma / Em. Querido’s Uitgeverij bv, Weteringschans 259 1017 XJ Amsterdam
Copyright voorwoord © 2023 Arnon Grunberg
Copyright nawoord en biografische informatie © 2023 Andreas Kilian

pro-mbooks1 : athenaeum