Leesfragment: Van huis en haard

29 april 2023 , door Pieter Waterdrinker
|

2 mei verschijnt het nieuwe boek van Pieter Waterdrinker, Van huis en haard. Dagboek van een jaar op drift! Lees bij ons een fragment.

Ooit raakte Pieter Waterdrinker bij een verhuizing al zijn dagboeken kwijt. In het najaar van 2021 pakte hij in Sint-Petersburg stilletjes de draad weer op. Wat hij niet kon weten was dat hij een paar maanden later, na aanvang van de Russische invasie in Oekraïne, met zijn vrouw zijn Petersburgse huis weer zou moeten verlaten.

In Van huis en haard verhaalt Waterdrinker van zijn gevoelens van onmacht en wanhoop over het grootste conflict in Europa sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het land waar hij 25 jaar heeft gewoond, waar hij zijn leven heeft doorgebracht, is hem vreemd geworden.

We volgen hem onder meer in zijn onderkomen in Frankrijk, op zijn reizen door Duitsland, Italië en Nederland, bij een herdenkingsbijeenkomst van Gerrit Komrij op diens vroegere Portugese landgoed, alsook als literair handelsreiziger op pad door Engeland, Schotland en Canada.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Waterdrinkers Biecht aan mijn vrouwDe rat van AmsterdamEen dame in KislovodskPoubelle, Tsjaikovskistraat 40, Lenins balsem en De dood van Mila Burger.

 

Een Luxe Sigarettenkoker
Woord vooraf

Na een kwarteeuw Rusland had ik niet langer de puf mijn leven als freelance correspondent te combineren met dat van schrijver. In Moskou hield ik nog altijd een huurflatje aan voor mijn werk, op tien minuten lopen van het Rode Plein. Het Kremlin, de ministeries, de persconferenties, de party’s, samengebald in het woord toesóvka – alles ‘gebeurde’ in de Russische hoofdstad. Toen ik in december 2020 het besluit nam Moskou te verlaten, en nog eens in mijn werkkamer met het lage plafond, in het halletje en in het Sovjetkeukentje om me heen keek, schoten de voorbije jaren door mijn hoofd. Het opdoeken van een huis heeft veel gemeen met een sterfgeval – als op een begrafenis kijkt een mens even terug op het bestaan.
Een dag nadat ik in de zomer van 2004 het flatje had betrokken, bonkte de benedenbuurman op mijn deur. Bij de verhuizing had ik naar zijn zin te veel rumoer gemaakt. Ik verontschuldigde me. Als een brulboei begon hij naar me uit te halen. Dit was altijd al een probljémnaja kvartíra geweest! Een probleemflat! De vorige bewoner, de broer van mijn in Kaliningrad wonende huisbazin, was een bandiet. Op een dag werd hij in het trapportaal geliquideerd. De huurmoordenaar was uit Vladivostok komen vliegen, loste vlak voor mijn deur zijn schoten, vloog weer naar Vladivostok terug. Een trip van bij elkaar dertienduizend kilometer. Een week later werd hij opgepakt. Daarna stond de flat bijna een jaar leeg. ‘Een probleemflat! Als u nog één keer te veel geluid maakt bel ik de militsia!’ Een jaar later bekladde deze onderbuurman mijn brievenbus in het trappenhuis met zwarte viltstift: nato vrag! wat betekent: nato vijand! Mijn bovenbuurvrouw had het gezien. Nadat ik de tekst tot drie keer toe met wasbenzine had verwijderd en deze de volgende dag weer terug was, telkens in nog grotere blokletters, hield ik het verder maar voor gezien.
Mijn vrouw en ik hadden ondertussen al jaren ons eigen appartement in Sint-Petersburg. Bijna wekelijks pendelde ik met de trein tussen Moskou en Sint-Petersburg heen en weer. Omdat Julia zei dat we er nog maar weinig spullen bij konden hebben, begon ik meubels, pannen, vaatwerk, enfin: mijn Moskouse huisraad, her en der weg te geven. Dat wat ik niet kwijt kon, moest maar naar de stort.
De sneeuw was vroeg dat jaar. Steeds als ik een zak spullen naar de afvalcontainer bracht, passeerde ik de moskee op mijn binnenplaats, de oudste moskee van Moskou. De sierlijke, niet al te hoog uitgevallen minaret met koepeldak en bordesje, voor de bouw waarvan tsaar Alexander ii in 1881 hoogstpersoonlijk zijn zegen had gegeven, bevond zich hemelsbreed veertien meter van mijn slaapkamerraam. De oproepen tot het ochtend- en het avondgebed en andere gebeden heb ik zestien jaar lang aangehoord. Nooit heb ik me eraan gestoord, sterker: ik vond het altijd wel gezellig. ’s Zomers, bij het open raam, mengde het vrome gegalm van de muezzin zich met de gamelanmuziek van de nabijgelegen Indonesische ambassade, als daar weer eens een tuinfeest was, terwijl weer wat verderop het heldere getingeltangel en klokgelui klonk van de vele orthodoxe kerkjes in mijn buurtje, die de napoleontische brand van 1812 hadden overleefd.
Rond de wit-oranje gesausde moskee wemelde het dag en nacht van de gelovigen, bedelaars, vluchtelingen uit de Kaukasus, alsook van zwarte islamitische Afrikanen die bij de imam zochten naar raad, onderdak en werk. De taxichauffeurs die de moskee bezochten, merendeels Dagestanen, Tsjetsjenen, Tadzjieken, hadden allen zonder uitzondering een vuurwapen in hun handschoenenkastje. Voor hen was Moskou een jungle. De vette geur van de shoarma en de broodjes warm geitenvlees die werden verkocht in de keet vlak naast de moskee, vonden gretig aftrek. Samen met kleine flesjes van de mierzoete limonade die overal op de binnenplaats werden achtergelaten. Vaak tot de hals toe gevuld met natte, halfvergane peuken.

In die week van mijn Moskouse afscheid wandelde ik een paar keer per dag naar de vuilcontainer op en neer. Wat verzamelt een mens een hoop troep in zijn leven! Alleen al de Russische kranten en tijdschriften die ik bij wijze van archief had verzameld bedroegen een zak of veertig. Op vrijdagen werd de hele omgeving rond de moskee afgesloten. Oproerpolitie met zware wapens nam van de buurt bezit. Verliet ik mijn huis, dan moest ik mijn paspoort en registratiebewijs tonen. De duizenden gelovigen die vanuit alle uithoeken van de Russische hoofdstad naar het vrijdagsgebed toestroomden, moesten eerst een kordon van detectiepoortjes door. Militairen met kalasjnikovs op hun borst maanden elk van hen hun zakken, hun tassen, alles te legen. De taxichauffeurs parkeerden op die dag hun auto’s altijd zo ver mogelijk van de Grote Tatarenstraat vandaan. Omdat het islamitische bedehuis veel te klein was, zaten de moskeegangers met hun gezicht naar Mekka gericht op gebedskleedjes in de sneeuw. Sommigen van hen hadden hun eigen kleedjes meegenomen, opgerold onder hun arm. Anderen deden het met papieren bidkleedjes die uitsluitend op vrijdag door zigeunervrouwen werden verkocht, terwijl hun in vodden geklede, soms moedwillig half invalide gemaakte kinderen aan hun voeten zaten te bedelen. De oranje winterzon stond die laatste vrijdag als een Jaffa-sinaasappel aan de helblauwe hemel. Ik herinner me dat nog goed, want de dag erna was de dag van de ramp.
Die zaterdagmorgen had het vers gesneeuwd. Het vroor licht. De weggooidrift waarin ik nu al dagenlang verkeerde had ik twee keer eerder in mijn leven meegemaakt. Na het behalen van mijn eindexamen op de middelbare school, vervuld van illusies over het leven als student in Amsterdam. En vlak na mijn afstuderen, toen ik maar één wens had: Nederland zo snel mogelijk verlaten. Beide keren had ik al mijn leerboeken, syllabi en schriften met aantekeningen in triomf weggemieterd, een catharsis, een grote schoonmaak in mijn hoofd, waarbij ik de ruggen van de boeken en de syllabi met genoegen zo hard mogelijk knakte, de schriften verscheurde tot snippers.
Mijn flatje was nu bijna helemaal leeg. Al een paar dagen sliep ik op een matras op de grond in het kamertje waar ik altijd had gewerkt. De vensterbank links van mijn bureau – ik had besloten de tafel te laten staan, ook gratis wilde niemand die hebben – lag tot zeker een meter hoog opgetast met typoscripten, vellen met losse notities in het ook voor mij na een uur reeds onleesbare handschrift, die ik in de loop der jaren voor mijn romans, verhalenbundels en ander werk had gemaakt. Het papier was vergeeld door de zon, soms ook roestig uitgeslagen door morsvlekken, als ik de planten water had gegeven. Wat moest ik met die troep?
Met dezelfde manische purgeerdrift als de twee eerdere keren propte ik de eerste vuilniszak vol. Tussen de wanorde aan papieren kwam ik ook fragmenten tegen uit het dagboek dat ik bijna een decennium had bijgehouden, waarvan ik een enkele losse bladzijde om welke reden dan ook had uitgeprint. Soms schreef ik er dagelijks in, dan weer een hele maand niet. Ik las een paar regels, voordat ik het papier verscheurde en bij de rest in de vuilniszak propte.

Freelancers bij een krant staan het laagst in de hiërarchie. Daar waar collega’s in vaste dienst met de allernieuwste notebooks afreisden naar persconferenties in Deventer, Hengelo of Den Haag, trok ik jarenlang de voormalige Sovjet-Unie door, deed ik in oorlogen verslag op een door iemand in vaste dienst afgedankt exemplaar. Omdat ik volkomen atechnisch ben, vond ik het allang goed. Natuurlijk had ik zelf een laptop moeten kopen. Maar deze was alvast door een techneut op de redactie uitgerust met allerlei software, ook om digitaal verbinding te maken met de krant. Op een dag crashte de harde schijf van mijn loodzware Lenovo, nadat die dagenlang onheilspellende kraakgeluiden had gemaakt. Wat mijn computermannetje in Moskou ook deed, hij kon het geheugen niet meer tot leven wekken. Alles was ik kwijt. Toen ik van de krant een nieuwe occasion in bruikleen kreeg, kocht ik meteen een externe harde schijf. Dit zou me geen tweede keer overkomen. Voortaan werd alles meteen automatisch naar buiten toe weggeschreven. Mijn exemplaar leek nog het meest op een luxe sigarettenkoker. Zilver glimmend. Op mijn reizen nam ik hem overal mee naartoe. Twee maanden voor mijn vertrek uit Moskou begon ook de nieuwe tweedehands Lenovo kuren te vertonen. Uitgerekend de dag voordat ik ermee naar mijn computermannetje wilde gaan, klonk ook ditmaal een inwendig gekraak, als van een elektrische koffiemolen. Wederom was de harde schijf volledig kaduuk, maar goddank was alles bewaard op mijn sigarettenkoker. Nu kocht ik zelf een notebook, de Asus waarop ik dit schrijf.

In de namiddag was ook mijn voormalige werkkamer leeg, op het matras op de vloer en mijn werktafel na. De volgende dag zou ik de trein nemen naar Sint-Petersburg, om hier nooit meer terug te keren. Mijn huisbazin had laten weten dat ik de sleutel moest achterlaten in het postvakje, waarop nog altijd stond dat ik een vijand was van Rusland.
Alles was opgeruimd, verscheurd. Voor de derde maal in mijn leven had ik schoon schip gemaakt, een episode afgesloten. Hoeveel schepen, hoeveel episoden waren mij nog gegeven? Ik at wat in een tentje in de buurt, ging slapen. De volgende morgen werd ik vroeg wakker. Wederom lag er verse sneeuw, maar de hemel lag met zijn grijze buik bijna op de grond. Ik schoor me, nam een douche, kleedde me aan. Om twee uur ging mijn trein. Ik had alles al ingepakt, behalve mijn telefoon en de laptop op mijn bureau. Toen ik deze wegborg merkte ik dat er iets ontbrak. Een paar tellen had ik niet in de gaten wat, toen wist ik het: mijn harde schijf. Waar was mijn sigarettenkoker? Hoewel ik hem doorgaans wegborg in het zijvakje van mijn laptoptas, had ik hem vermoedelijk in de koffer gestopt. Ik woelde mijn koffer om. Niets. Ik trok de hele inhoud uit mijn Samsonite, legde iedere kous, iedere onderbroek, ieder overhemd een voor een terug. Maar nog steeds niets. Mezelf als een patiënt hardop tot kalmte manend, ging ik vervolgens al mijn tassen, al mijn zakken af. Uiteindelijk alle hoeken en gaten van mijn onttakelde Chroesjtsjov-flatje, tot de badkuip, de wc, de meterkast, de keukenkastjes aan toe. Het leek volstrekt onmogelijk, maar misschien had ik gisteren in mijn manische opruimroes per abuis met de papieren ook mijn harde schijf weggegooid.
In paniek nu rende ik zonder jas de deur uit, de trap af, naar buiten, de sneeuw in. Rond de moskee was geen ziel te bekennen. Op mijn laarzen ploegde ik naar de vuilstortplek, waar drie bakken naast elkaar stonden. Leeg, natuurlijk! Ook op zaterdagmorgen kwam hier om vijf uur ’s morgens de vuilniswagen om de containers met de bergen eenmalige papieren bidkleedjes te legen.
De romans waaraan ik werkte had ik in de jaren ervoor na iedere werksessie naar mezelf gemaild. Met mijn dagboeknoties had ik dat nooit gedaan. Ook omdat ik in de gauwigheid vaak telkens een nieuw bestandje opende. Bovendien: alles werd toch automatisch weggeschreven? Voor de jongere lezer is dit vermoedelijk een ongelooflijk klungelige boomer-story. Maar het is een feit dat ik op die zaterdagochtend, in de sneeuw voor die lege, stinkende vuilcontainers voor een ogenblik het liefst dood wilde.

Toen ik een jaar later in Sint-Petersburg mijn roman Biecht aan mijn vrouw had afgerond, pakte ik op een namiddag in november mijn oude gewoonte een dagboek bij te houden weer op. Ik weet niet precies waarom. Vermoedelijk tegen de leegte. Na twee maanden had ik er eigenlijk alweer genoeg van. Ondertussen werden de ontwikkelingen rond Oekraïne steeds onheilspellender. Ik besloot met mijn notities door te gaan.
De oorlog in Oekraïne heeft het leven van miljoenen mensen verwoest. In dat licht is iedere particuliere beslommering wellicht pervers. Nu al die stemmen, indrukken, sferen, verslagen van mijn reizen in die sigarettenkoker hun graf hebben gevonden, wilde ik niets anders dan alsnog een jaar uit mijn leven vastleggen. Een jaar op drift, dat mij als schrijver bovendien op plekken bracht die ik van tevoren niet had kunnen bevroeden.

 

Copyright © Pieter Waterdrinker 2023

pro-mbooks1 : athenaeum