Jean-Baptiste Andrea’s Duivels en heiligen, vertaald door Martine Woudt is een van de beste boeken van 2024 tot nu toe, schrijft Het Parool. ‘De morele kilte is er immens, zijn muziek wordt hem ontnomen – maar er is, in alle tragiek van het verhaal dat Andrea’s doorbraak betekende, letterlijk een tunnel te vinden.’ Lees bij ons een fragment!
Een oude man, Joe (van Joseph), geeft goddelijke Beethoven-uitvoeringen op openbare piano’s. De ene dag is hij op het station, de andere dag op het vliegveld. Zijn Carnegie Halls heten Montparnasse, Roissy-Charles-de-Gaulle, Union Station, John F. Kennedy Airport. Hij verspilt zijn virtuoze talent aan onverschillige reizigers die voorbijsnellen zonder te luisteren. Hij speelt niet voor geld maar wacht. Hij wacht al vijftig jaar op een vrouw. Wie is zij?
Toen Joseph zestien was kwamen zijn ouders en zus om bij een vliegtuigongeluk en werd hij naar een kostschool in de Pyreneeën gestuurd die onder de strenge leiding van eerwaarde Sénac stond. De Grens, een plek voor wezen, voor verlaten zielen. Zijn dagen en die van zijn vrienden op de kostschool waren gevuld met klusjes, sleur en mishandeling. Tot de dag dat hij Rose ontmoette, een meisje van zijn leeftijd. Roses vader, weldoener van de kostschool, nodigde Joseph uit om zijn dochter elke zaterdag bij hun thuis pianoles te geven. Bij elk bezoek werd de droom van Joseph en Rose om samen voor alles weg te rennen steeds groter.
Mijn jeugd eindigde op 2 mei 1969 om 18.14 uur, in een polka van vlammen en zijwind. ‘Te grote invalshoek in combinatie met een onderschatte snelheid, die bij een sterke zijwind heeft geleid tot overtrek van het toestel’. Ik leerde de conclusies uit mijn hoofd, ik hoefde ze alleen maar met een ernstig gezicht op te zeggen om de vragen te laten stoppen. Dat werkte altijd, behalve bij de psycholoog waar ik drie keer naartoe moest en die het leek te interesseren.‘Residentie Fournier, met wie spreek ik?’De dood van mijn ouders leerde me één ding: ik had niemand anders op de wereld. Mijn moeder was enig kind. En al was mijn vader half Joods, zijn familie was het ruimschoots genoeg geweest voor de brave ambtenaren van Vichy. Zelf had hij het alleen maar overleefd – want van half werk hielden ze destijds niet zo – omdat een buurman uit één stuk, boven alle verdenking verheven, bereid was geweest hem te verstoppen.‘Mevrouw Fournier? U spreekt met Joe. Joseph.’Pijnloos. Dat was het eerste wat de experts en alle anderen zeiden. Je ouders en je zusje hebben niets gevoeld.‘Hallo, mevrouw Fournier? Bent u daar?’‘Ja. Dag Joseph. Het spijt me, Henri is niet thuis.’De experts zeiden ook: het is jouw schuld niet. Bewijs dat ze zomaar wat zeiden.‘Niet thuis? Maar u had gezegd dat ik vandaag kon bellen. Wanneer is hij er weer?’‘Dat weet ik niet. Hij kan je het beste terugbellen.’Henri. Mijn beste vriend.‘Ik verander de hele tijd van plek. Behalve de eerste week, toen ik in hetzelfde centrum ben gebleven en hij vergeten is me terug te bellen.’We hadden erop gezworen.‘Ja. Nou. Goed. Tot ziens, Joseph.’Het was toen, precies op dat moment. Niet toen het vliegtuig neerstortte. Niet toen mijn ouders en Inès verdampten, hand in hand – ik hoopte dat ze elkaar een hand hadden gegeven. Niet toen ik voor het eerst bij onbekenden sliep. Pas toen mevrouw Fournier de hoorn erop gooide begreep ik het. Ik was ziek. Van alle vervloekingen van de profeten, van alle plagen die de aarde teisteren, had ik de ergste opgelopen. Ik was wees, zoals iemand leproos, teringlijder of pestlijder is. Ongeneeslijk. Om de gezonde mensen te beschermen tegen het leed dat ik uitwasemde, moest ik op afstand worden gehouden. Eenvoudige preventiemaatregel, mocht het besmettelijk zijn.Ik werd twee maanden heen en weer geslingerd tussen noodcentra en gastgezinnen. Ik maakte me snel vertrouwd met de hiërarchie, onzichtbaar voor de gewone sterveling, bij het grote volk van eenzame zielen. In de eerste plaats had je de echte, de engelen, die van wie de ouders dood, kaputt, dead waren. En dan de imitaties: kinderen van drugsverslaafden, bruten of alcoholisten, van wie de ouders niet dood waren, maar hen niet konden opvoeden.Binnen de engelen waren we niet gelijk. Bovenaan stond de aristocratie van de wezen, het neusje van de zalm: de wezen van de politie. Ze hadden hun eigen tehuizen, er werd met bewondering over gesproken, het ging met gedempte stem over tafelvoetbal en kamers voor vier. Een stapje lager, de wezen van rijkelui. Mijn ouders waren welgesteld, maar op die momenten is het soort rijkdom van belang. Alleen oud geld telde, dat wat van generatie op generatie overging. Recenter fortuin werd getolereerd als je ouders voor het welzijn van de Natie hadden gewerkt. Adellijke titels, zoons van wapenhandelaars of van topambtenaren hadden na die van de politie de beste plaats.En dan was er de rest. Ik. Met onze rijkdom van schoenen en matrassen was ik niet veel waard, ook al had mijn vader herhaaldelijk opgeschept over de waardering van die en die minister voor zijn mocassins met franje, of van een andere voor de vering van zijn bedden. Ik hoorde bij het allegaartje. De wezen van makelaars, de wezen van elektriciens, de wezen van opstaan als de zon opkomt, van een geblokkeerde bankrekening, de wezen van geld dat ontbreekt of dat stinkt, omdat het niet de blauwe kleur van bloed of van kanonslopen heeft.Waarschijnlijk stuurden ze me daarom daarheen. Of per vergissing. Uit gemakzucht. Ik kwam er nooit achter, en het doet er weinig toe, het resultaat is hetzelfde. Ik vertrok naar een plaats waar u nooit van hebt gehoord, omdat het niet op aarde is. Ik vertrok naar een plaats waar u nooit van zult horen. Het is al een hele tijd dicht.Het weeshuis De Grens. Ik zeg dicht, maar bij sommigen bloedt het nog.