Leesfragment: Een breuk in april

15 mei 2024 , door Ismail Kadare
|

Lees nu een fragment uit Ismail Kadares aangrijpende verhaal over bloedwraak en noodlot in het hooggebergte van Albanië, Een breuk in april (Prilli i thyer), uit het Albanees vertaald door Roel Schuyt, en koop dat boek!

Gjorg Berisha heeft, geheel volgens de eeuwenoude wetten van de vendetta, de moordenaar van zijn broer gedood. Vanaf dat moment is hij dertig dagen onschendbaar om de bloedbelasting te betalen. Maar daarna is hij vogelvrij en kan hij elk moment zelf worden omgebracht. Wanneer Gjorg door de ruige en grotendeels verlaten hoogvlakte trekt, kruist zijn pad dat van een koets met daarin het echtpaar Vorpsi, een schrijver en zijn jongere vrouw. Het moment waarop Gjorg en de vrouw elkaar in het voorbijgaan aankijken, raakt hen beiden diep. Zullen zij elkaar terugzien voordat zijn leven half april afgelopen zal zijn?

Op onnavolgbare wijze maakt Ismail Kadare invoelbaar hoe beklemmend en tragisch het leven kan zijn waar regels, wetten en oeroude tradities het lot van het individu bepalen.



 

1

Elke keer als hij de kou vanuit zijn voeten omhoog voelde kruipen, bewoog hij zijn benen even en dan hoorde hij de knarsende jammerklacht van de steentjes waarop hij gehurkt zat. In werkelijkheid kwam die jammerklacht uit hemzelf. Nog nooit had hij zo lang, verscholen achter een verhoging langs de weg, in zo’n ongemakkelijke houding moeten zitten om iemand op te wachten die op een gegeven moment zou moeten passeren.
De dag liep ten einde. Met een huivering, bijna doodsbang, keek hij naar de loop en het vizier van zijn geweer. Straks, als de duisternis viel, zou hij niet goed genoeg meer kunnen zien om te richten. ‘Hij komt vast en zeker langs voordat het donker wordt, dus je hoeft hem niet te missen,’ had zijn vader gezegd. ‘Je moet alleen geduld hebben en wachten.’
Zijn knieën deden pijn van het lange zitten en zijn rechterkant was gevoelloos geworden.
Hij bewoog de loop van zijn geweer langzaam in de richting van de plekken met nog niet gesmolten sneeuw langs de weg. Op de kale velden aan de overkant stonden hier en daar granaatappelbomen. Heel even flitste het door zijn hoofd dat dit een buitengewone dag was. Hij bewoog de geweerloop de andere kant op, van de sneeuwplekken naar de granaatappelbomen. Wat hij in gedachten een buitengewone dag noemde, was voorlopig niet meer dan de sneeuwresten en de granaatappelbomen, die hier al sinds de middag leken af te wachten wat hij zou gaan doen.
Nog even, dacht hij, en dan is het zo donker dat ik niet meer goed kan richten. Eigenlijk had hij het liefst gewild dat de avond snel zou vallen en de nacht zou aanbreken, zodat hij haastig van deze vervloekte schuilplaats weg kon. Maar het daglicht nam tergend langzaam af, alsof het hem hier gegijzeld wilde houden. Het was de tweede keer dat hij in hinderlaag lag om de bloedwraak te voltrekken, maar de man die hij moest doden was dezelfde als degene die hij de vorige keer had opgewacht, zodat deze dag een voortzetting leek van de eerste keer dat hij hier had zitten wachten.
Hij bewoog opnieuw zijn benen om een beetje warm te worden. Toch was de kou intussen al tot in zijn buik, zijn borst en zelfs zijn hoofd getrokken, en zijn hersens leken half bevroren, net als de sneeuw die langs de weg lag. Hij was niet in staat om samenhangend te denken, hij was zich er alleen van bewust dat hij een zekere wrok tegenover de granaatappelbomen en de sneeuwresten koesterde, en af en toe vroeg hij zich af of hij zijn schuilplaats niet allang zou hebben verlaten als die er niet waren geweest. Maar ze waren er wel, als zwijgende, roerloze getuigen, dus van weggaan kon geen sprake zijn.
Voor de honderdste keer op die dag meende hij in een bocht van de weg de man te zien opdoemen die aanstonds sterven moest. De gedaante liep met korte passen en achter zijn rechterschouder was als een donker silhouet de loop van zijn geweer te zien. Gjorg, zo heette de man die in hinderlaag lag, huiverde even: het was geen verbeelding. Dit was inderdaad degene op wie hij het gemunt had.
Net als de vorige keer richtte Gjorg zijn geweer op het hoofd van de naderende man en probeerde hij hem goed in het vizier te krijgen. Heel even was het alsof die hem wilde plagen en zijn hoofd bewoog om uit de vuurlijn te blijven, en op het laatste moment leek hij een beetje spottend naar Gjorg te glimlachen. Zes maanden geleden was dat hem ook overkomen en had hij om het gezicht van zijn slachtoffer niet te schenden (waar kwam die consideratie op het allerlaatste moment toch vandaan?) zijn geweer iets laten zakken, waardoor hij hem niet had gedood, maar in zijn onderkaak had geraakt.
De man kwam dichterbij. Als ik hem nu maar echt doodschiet, bad Gjorg in stilte. Zijn familie had de boete die je moest betalen wanneer je je slachtoffer alleen verwondde, maar nauwelijks kunnen opbrengen en als het nog eens gebeurde, zouden ze geruïneerd raken. Terwijl er op een dodelijk schot geen boete stond.
De man kwam nog dichterbij. Ik kan hem beter compleet missen dan hem alleen maar raken, dacht hij. Hij probeerde nergens aan te denken. De eerste keer had hij te veel nagedacht en was alles misgegaan. Hij had iets van medelijden en schaamte gevoeld en op het laatste moment had hij, als om zijn handen af te trekken van wat hij op het punt stond te doen, gedacht aan de oude zegswijze ‘Jij ziet hem, o, mijn geweer, dus schiet jij hem nu maar neer!’
Er valt niets meer te denken, hield hij zichzelf voor. Doe wat je moet doen. Zoals Gjorg al honderden keren in zijn verbeelding gedaan had en ook door het gewoonterecht vereist werd, sprak hij de naderende man aan. Op dat moment en ook achteraf wist hij niet of hij werkelijk hardop gesproken had of dat zijn stem in zijn keel was blijven steken. Wel had zijn slachtoffer ineens opgekeken. Gjorg zag ook dat hij zijn arm even bewoog, waarschijnlijk om zijn geweer van zijn schouder te halen, en op dat moment schoot hij. Daarna keek hij op en zag bijna met verbazing wat er gebeurde. De dode man (hij stond weliswaar nog overeind, maar Gjorg wist zeker dat hij al dood was) zette nog een stap, toen liet hij zijn wapen de ene kant op vallen en even later viel hij zelf, de andere kant op.
Gjorg kwam uit zijn schuilplaats tevoorschijn en liep naar de dode man toe. De weg was volkomen verlaten. Het enige wat hij hoorde, was het geluid van zijn eigen voetstappen. De dode lag met zijn gezicht omlaag. Gjorg knielde naast hem en legde een hand op zijn schouder, alsof hij hem wakker wilde maken. Wat ben ik aan het doen? dacht hij. Hij legde zijn hand opnieuw op de schouder van de gedode man, alsof hij hem wilde zeggen dat hij in het leven terug moest keren. Waarom doe ik dat? vroeg hij zich af. Toen realiseerde hij zich dat hij niet naast de dode was neergeknield om hem uit zijn eeuwige slaap te wekken, maar om hem op zijn rug te draaien. Hij moest het lichaam neerleggen zoals de gewoonte dat voorschreef. De granaatappelbomen en de plekken smeltende sneeuw waren er nog steeds en zagen toe op wat er gebeurde.
Hij stond op en wilde weggaan, maar toen bedacht hij dat hij ook nog het geweer van de man naast zijn hoofd moest neerleggen.
Hij deed alles als in een droom. Hij moest bijna overgeven en zei een paar maal tegen zichzelf: dat komt vast door het bloed. Enkele ogenblikken later besefte hij dat hij over de verlaten weg bij hem vandaan rende.
Het werd steeds donkerder. Hij keek een paar keer achterom, zonder te weten waarom. Er was nog steeds geen mens te bekennen. De weg verloor zich in het afnemende daglicht tussen de roerloze, zwijgende struiken in de verte.

[…]

 

Copyright © Librairie Arthème Fayard, 1989
Copyright vertaling © 2023 Roel Schuyt / Em. Querido’s Uitgeverij bv, Weteringschans 259, 1017 XJ Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum