Nu in de boekhandel: Sonja Schulte, Hutten bouwen! Lees bij ons een fragment en bestel dat boek.
Vier reizen nemen de lezer van deze roman mee naar Vlieland, Dartmoor, Cesky Raj en de Eifel. Daarin vormen zich ook vier gezelschappen: alleen, met een vriendin, met een geliefde en met familie. Door de delen heen vormt een ervaring uit het verleden de rode draad in deze caleidoscopische roman over zelfredzaamheid, contact, verleden en omgeving.
Schulte zet in Hutten bouwen alle zintuigen in. De roman maakt een reis door bos en herinnering. Verleden, familie en rouw spelen een belangrijke rol. Met een scherp observatievermogen en een prachtig gevoel voor stijl ontstaat een verrassende debuutroman.
Sonja Schulte (1982) studeerde kunstgeschiedenis aan de RuG en is schrijver en beeldend kunstenaar. Ze publiceerde in De Revisor, Tirade en De (internet) Gids. Haar eerste essay verscheen op De Optimist, waar ze later een van de redacteurs voor het Handboek voor een Optimistisch leven werd. Ze werkte als presentator en redacteur voor Oogradio en Radio Noorderzon en recenseerde literatuur en beeldende kunst voor Dagblad van het Noorden / Leeuwarder Courant.
Ik zit vooraan. De vrouw naast me is in slaap gevallen en ziet eruit als een lijk. Ze zit aan het raam, ze heeft asblonde haren en haar kleren zijn zwart, haar mond hangt helemaal open. Ze heeft witte gympen aan en een tatoeage van een Keltische prikkeldraadenkelband. De tatoeage is oud, groen en uitgelopen. Naast haar gapende mond zie ik het grote raam, daarachter de grijze zee en daarboven de grijze regenwolken. Tussen de zee en de wolken is maar een klein streepje lucht te zien, leeg, wit. We glijden over het water, het is niet als hoe het zou moeten voelen: de boot ligt hoog, vaart langzaam en van de zee onder me merk ik helemaal niets. De mensen doen hier iets frappants. Ze komen uit het trapgat omhoog en gaan dan voor het raam staan kijken, heel ernstig. Met de handen op de rug en lurkend aan een pijp stond er bijvoorbeeld net zeker vijf minuten lang een man. Alsof ze naar een schilderij in een museum hebben gekeken zijn hun gezichten daarna heel serieus, alsof ze nu iets belangrijks hebben geleerd, waarna ze weer in het trapgat verdwijnen.
Ik ben op de camping. Ik ben mijn tentstokken vergeten. Twee keer moest ik heen en weer het eiland over fietsen. Naar de kampwinkel bij Stortemelk, en terug naar de camping. Opnieuw naar de kampwinkel, want verkeerde vervangers gekocht, nieuwe tent kopen, en weer terug naar Lange Paal. Tachtig euro kwijt. Ik heb over alternatieven nagedacht, maar ik vond ze niet – B&B is duur en ik wil niet tussen andere mensen zijn. Kennelijk ben ik me al thuis gaan voelen op de natuurcamping. Ik, die nooit kampeer. Ik, die hier nooit eerder was en het te heet heb nu, met fiets- en angstzweet, wil niet uit deze groene omgeving weg, kennelijk. Ineens ben ik heel moe. Nu moet ik een tent afrreken en een nieuwe opzetten, eentje die ik verdomme nog niet eens ken. Deze eerste dag staat de tijd pas stil nadat alles is misgegaan. Heel langzaam zijn de eerste dingen weer een beetje gerepareerd, en nu heb ik te maken met een situatie die in elk geval is te overzien. Ik zit op de picknicktafel die voor mij alleen hier staat, vlak tegen de bosjes met onderin grote brandnetels. Ik ga tegenover die bosjes zi..en, aan de andere kant, alsof ze mijn gesprekspartner zijn. Mijn drinking buddy’s. Niet dat ik die heb, niet dat ik ooit eerder die frase heb gebruikt, laat staan in Amerikaans Engels. Ik kijk naar ze en ik probeer een tekening van ze te maken. Ik kijk naar hoe ze omhoog groeien en hoe er klimplanten tussen zitten die naar elkaar toe buigen, hoe de kleine inham die naar mijn veldje leidt, lijkt op een groene plantentunnel, alsof ik Alice in Wonderland ben. Het is ongeveer vier uur en niet elf uur ‘s morgens, zoals ik me had voorgesteld en wat de reden was dat ik de vroege boot had genomen. Ik had de wekker om vijf uur gezet. Pas nu is het dat beoogde moment, waarvan niets meer klopt: geen koffie, geen ochtend, laat staan ochtenddauw natuurlijk, maar zo vroeg dat er nog dauw zou liggen, kon nou eigenlijk ook weer niet, geen – daar kom ik net achter – glas. Ik ben de nepglazen vergeten. Ik wil nu wijn opentrekken, dat kan tenminste wel, maar heb geen glas. Ik heb een bundel van reisverslagen bij me, van vrouwen die op reis zijn in hun eentje. De meeste verslagen zijn van het eind van de negentiende eeuw. Overal zijn die vrouwen, op toendra’s in Rusland waar niemand mag komen, in Afrika of op Sint Maarten, en steeds gaat alles mis, ze stranden, moeten wachten, zonder zicht op eten of een slaapplek zelfs. Dat ene moment waar je het voor doet, dat alles, alles waard is, beschrijft Martha Gellhorn in haar verhaal, dat zich afspeelt tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zij is ver weg van het front. In haar witte jurk ligt ze, zeeziek, plat op de bodem van een bootje. Haar parasol waait weg en al snel is ze ook ziek van de zon die haar huid verbrandt, waarna er drie dagen niets gebeurt. Ze kan niet eten en ze is alleen met de crew, die haar had gezegd: laten we nou niet gaan, mevrouw, het gaat stormen, er komt een storm. Eindelijk komen ze op Sint Maarten aan en ze commandeert weer iedereen (ongelofelijk, de brutaliteit van die vrouw) en dan laten ze haar alleen in een baai. Daar zit ze. En ze doet haar kleren uit en gaat naaktzwemmen. Je maakt mij niet wijs dat ze niet begluurd werd. Hoewel, misschien waren ze haar compleet zat. Maar dan beschrijft ze dat ze het daarvoor doet, het reizen, dat moment dat ineens overrompelend dáár is, dat je leven ineens uit die situatie bestaat – je bent daar, het is nu zo en je kijkt om je heen en het is zo mooi dat het acuut een herinnering lijkt, maar dat is niet zo, het is nu. Het is niet te bevatten hoe mooi dat is. Dat is reizen, dat is reizen, die ene vijf procent. De rest is kotsend op bootjes liggen. Daaraan denk ik, na twee tenten opzetten, een afbreken en vier keer het eiland overfietsen met zadelpijn en pijn aan mijn gekromde vingers en zweet en stank van mijn lichaam – ik denk aan alle angst en stress die ik gisteravond had, dat ik niet wilde gaan, want alleen en een tent en ergens naartoe waar ik nog nooit ben geweest, ik denk aan de overtuiging dat ik zal worden verkracht als ik mijn tent op heb gezet – ik denk aan Martha Gellhorns zeeziekte en naak..wemmoment, terwijl ik eindelijk de rosé open wil trekken, en erachter kom dat ik geen bekers bij me heb. Ik heb het geprobeerd, maar het moment is mislukt. Ik hoor mijn eigen bewegingen heel goed. De vogels om me heen komen dichtbij. Ik ben onschadelijk. Ik schroef het dopje open van het flesje rosé en neem een slok, terwijl ik kijk naar het onkruid recht tegenover me. Een muur van groen. Dan draai ik me om en hang met mijn rug tegen de tafel. Mijn armen laat ik losjes van de tafel af vallen. Ik kijk naar mijn tent. Het is ongelofelijk dat het is gelukt, het enige wat nodig bleek, was het besef dat ik er eeuwig de tijd voor had en dat er niemand naar me keek. Ik ben alleen. Dat is een goed iets, bedenk ik. Ik gooi mijn hoofd achterover. Boven in de lucht hoor ik een koekoek en daarna zie ik hem. Het is de eerste keer dat ik er een zie. Hij spreidt zijn vleugels en ziet eruit als een waaier, met afgeronde veren.
Na het avondeten doe ik de afwas in het open toiletgebouw van de camping. Er zijn nestkastjes voor boerenzwaluwen. Ze fladderen vliegensvlug langs je heen. Het klinkt alsof een pakje kaarten heel snel wordt geschud. Ik las ooit een verhaal over zo’n zwaluw die onder de grond werd verpleegd door een mol. Hij was ziek. Of is dat Duimelijntje? Ik herinner me de tekening van de vogel erbij: een groot fluwelen lijf, de vorkstaart. In het echt zijn ze heel klein en levendig, en heel mooi: een felrood keeltje en diepblauwe veren, een speciale kleur blauw, waarvan ik de naam niet ken. De mensen op de camping zijn aardig en rustig. Niets wat ik doe is vreemd, en ook alleen zijn is niet vreemd – sterker nog: ze kijken me met een glimlach van herkenning aan. Ik denk nog steeds, regelmatig: nu is alles verloren. En: zie je wel. Zelfs bij mijn haar denk ik dat, dat het wel weer verpest zal zijn. Zelfs de douches vind ik eng, terwijl ze toch in feite ook van mij zijn, zich bevinden in een gebouw waar ik binnen mag gaan. Waar niet te felle lampen branden, en de geur van door de zon verwarmd hout nog hangt. Het gebouw waar overal die kleine boerenzwaluwen vliegen, met hun zachte gefladder als natuurlijk kalmeermiddel.
[...]
© Sonja Schulte, Groningen