Leesfragment: Arthur Schopenhauer (22 februari 1788 - 21 september 1860)

21 september 2009 , door Arthur Schopenhauer, Hans Driessen

Op 21 september 1860 overleed Arthur Schopenhauer in Frankfurt (* Danzig, 22 februari 1788), de filosoof die bekend raakte door zijn pessimisme en zijn helderheid. Reden te meer om de recente vertaling van Hans Driessen van vier van zijn essays uit de Parerga und Paralipomena, Wat beschaving heet. Over politiek, recht en moraal ter hand te nemen. Om te beginnen met Hans Driessens inleiding op Over ethiek, Over rechtsleer en politiek, Over zelfmoord en Over vrouwen, en met de eerste paragrafen van dat laatste, aangenaam politiek incorrecte essay.

 

Inleiding

Hoewel Arthur Schopenhauer zijn woonplaats Frankfurt am Main maar zeer zelden verliet, was hij allerminst een dorre, wereldvreemde kamergeleerde. Hij bleef graag op de hoogte van het reilen en zeilen in de wereld en daartoe raadpleegde hij kranten – de Times was zijn lijfblad – en tijdschriften, maar voerde hij ook graag gesprekken met de veelal buitenlandse gasten van het gerenommeerde hotel Englischer Hof. Die ontmoette hij aan de table d’hôte, waar hij het middagmaal placht te gebruiken.

Vooral in zijn verzamelde essays, die bij zijn leven verschenen onder de titel Parerga und Paralipomena en waarvan er hier vier zijn opgenomen, maakt hij gretig gebruik van al deze informatiebronnen.

Nu mag men hieruit echter niet concluderen dat Schopenhauer bereid was zich te laten overhalen tot een andere mening dan die hij gewend was erop na te houden. Integendeel, er is in de geschiedenis geen tweede filosoof te vinden die zo trouw bleef aan zijn eigen opvattingen. De nieuwsgierigheid naar de wereld had bij Schopenhauer dan ook maar één doel: zoveel mogelijk gegevens te verzamelen die zijn eigen filosofische systeem en zijn algemene visie op de mensheid bevestigden.

Vanuit die overtuiging had Schopenhauer overal wel een mening over. Enkele van die meningen brengt hij in de hier bijeengebrachte essays naar voren. Eén ding hebben ze gemeen: ze zijn allerminst politiek correct – dat waren ze in zijn tijd trouwens ook al niet. Ze vloeien allemaal voort uit zijn niet al te florissante beeld van de mensheid. De mens is volgens hem het boosaardigste dier dat op aarde rondloopt. Hij onderscheidt zich niet zozeer door een positieve kwaliteit van de rest van het dierenrijk – zoals door verstand of moreel besef – als wel door zijn vermogen andere mensen of dieren te kwellen, louter omwille van het kwellen. En in het verlengde daarvan is er nog iets waar de mens het monopolie op heeft: leedvermaak, het regelrechte tegendeel van medelijden.

Om dit ‘boosaardige dier bij uitstek’ in toom te houden is er een instantie nodig die gebruik maakt van een andere, nog sterkere menselijke emotie, namelijk de angst. Die instantie is de staat. Deze staat is volgens Schopenhauer niet het resultaat van een democratisch proces. Democratie is een te wankele basis voor politiek gezag en legitimiteit. Democratie leidt alleen maar tot chaos en onzekerheid. Er is wat hem betreft slechts één politiek systeem dat de burgers voldoende veiligheid kan verschaffen, en dat is een systeem waarbij alle macht geconcentreerd is in één persoon.

Bij Schopenhauer zijn antropologie en politieke filosofie dus nauw verweven, het laatste vloeit onvermijdelijk uit het eerste voort: ‘Omdat de mensen in grote meerderheid hoogst egoïstisch, onrechtvaardig, meedogenloos, leugenachtig, soms zelfs uitgesproken boosaardig zijn en slechts een gebrekkige intelligentie hebben meegekregen, is het absoluut noodzakelijk dat ze een gewelddadige macht tegenover zich vinden die in één persoon is geconcentreerd en die zelfs boven de wet en het recht staat, die volstrekt geen rekenschap verschuldigd is en waaraan alles en iedereen zich onderwerpt – een macht, kortom, die wordt beschouwd als een hoger wezen, een heerser “bij Gods genade”. Alleen zo laat de mensheid zich op den duur beteugelen en regeren.’ De geschiedenis leert dat dit politieke systeem het best gewaarborgd wordt door de absolute monarchie. Vandaar dat hij met kennelijke instemming de bekende uitspraak van Lodewijk xiv citeert: ‘L’état c’est moi.’

Er is echter nog een instantie die de boosaardige natuur van de mens kan beteugelen, geen uiterlijke instantie, zoals de staat, maar een innerlijke. Ze biedt ook bij lange na niet zoveel veiligheid als haar uiterlijke tegenhanger, die zich van macht en geweld bedient en die appelleert aan de aangeboren angst van ieder mens. Het is het morele besef, de stem van het geweten, die de mens ingeeft dat alle levende wezens, mensen, dieren en zelfs planten, in metafysische zin hetzelfde zijn als hijzelf, namelijk individuaties van de ene Wil. Als hij een ander levend wezen schade toebrengt, beschadigt hij indirect zichzelf. Dit morele inzicht wordt volgens Schopenhauer op sublieme wijze uitgedrukt door de beroemde hindoeïstische wijsheidsspreuk ‘Tat twam asi’ (Dit ben jij). Dit inzicht weerhoudt de mens er niet alleen van andere levende wezens te beschadigen, het is ook de basis voor het medelijden dat de mens jegens andere levende wezens voelt op momenten van morele verlichting.

Het probleem is alleen dat die momenten van morele verlichting zich in het dagelijkse leven maar zelden voordoen. Het tat twam asi wordt over het algemeen overspoeld door egoïstische motieven, waarbij we andere levende wezens slechts als middel beschouwen om onze eigen doelen te verwezenlijken. Alleen een heilige verkeert in een permanente staat van morele verlichting. En heiligen zijn zoals bekend dun gezaaid in deze wereld.

Schopenhauer mag dan een kantiaan in hart en nieren zijn en zich als de enige ware erfgenaam van zijn grote voorganger beschouwen, op het gebied van de ethiek wijkt hij sterk van hem af. Waar Kant zijn ethiek op de zuivere plicht baseert, doet Schopenhauer dat op het medelijden. Tegelijkertijd is hij er stellig van overtuigd dat de ethiek een te wankele basis is om er de inrichting van een veilige samenleving op te funderen. In dat opzicht volgt hij eerder de politieke filosofie van Thomas Hobbes, die een almachtige staat als enige garantie beschouwde om de ‘oorlog van allen tegen allen’ zoniet te beëindigen, dan toch de ergste excessen ervan te voorkomen.

In zijn politieke filosofie toont Schopenhauer zich ten voeten uit. Hij is diep begaan met het leed van de mensheid, maar dat niet alleen: hij was de eerste filosoof die zich sterk maakte voor wat men tegenwoordig dierenrechten noemt. In dat opzicht was hij zijn tijd ver vooruit (trouwens ook in zijn opvattingen over vrijwillige levensbeëindiging). In een ander opzicht was hij evenwel een uitgesproken kind van zijn tijd: hij had een uiterst negatief beeld van de vrouw. Het bezorgde hem de naam van vrouwenhater. Maar wie het beruchte opstel ‘Over vrouwen’ leest, zal vaststellen dat Schopenhauer naast alle negatieve ook positieve dingen over de andere sekse heeft te melden, bijvoorbeeld dat vrouwen veel doelgerichter zijn in praktische zaken en meer geneigd tot medelijden en empathie. Dat neemt niet weg dat het opstel voor kwaadwillende critici een welkome aanleiding is om de filosofie van Schopenhauer als geheel te diskwalificeren, terwijl het hooguit bewijst dat ook de grootste filosoof op sommige momenten heel klein kan zijn.

Hans Driessen vertaalde onder anderen Schopenhauer, Nietzsche, en Sloterdijk.

Over vrouwen

§ 1

Beter dan in Schillers nogal cerebrale, met antithese en contrast werkende gedicht ‘Würde der Frauen’ wordt de ware lof der vrouwen gezongen in deze paar woorden van Jouy: ‘Zonder vrouwen zou het begin van ons leven verstoken zijn van hulp, het midden van plezier en het einde van troost.’ Pathetischer wordt een en ander uitgedrukt in Byrons Sardanapalus:

‘... het eerste begin
Van het leven welt op uit de borst der vrouwen,
Je eerste woordjes leer je van haar lippen,
Je eerste tranen worden door haar gedroogd, je laatste
Adem bereikt slechts het oor van een vrouw,
Omdat mannen zich onttrekken aan de onedele plicht
Te waken bij hem die ooit hun leider was.’

Beiden beschouwen de waarde van de vrouwen vanuit het juiste gezichtspunt.

§ 2

Alleen al de aanblik van de vrouwelijke gestalte leert ons dat de vrouw niet geschikt is voor geestelijke of lichamelijke arbeid. De schuld van het leven lost ze niet in door handelen maar door duldzaamheid, door de weeën bij de geboorte, de zorg voor de kinderen en de onderworpenheid aan de man, voor wie ze een geduldige en opmonterende gezellin moet zijn. Intens lijden, grote vreugde en krachtsvertoon zijn haar niet beschoren; haar leven moet stiller, onbetekenender en rustiger verlopen dan dat van de man, zonder daarom nu echt gelukkiger of ongelukkiger te zijn.

§ 3

Dat vrouwen zo geschikt zijn ons in onze vroegste kindertijd te verzorgen en op te voeden, komt doordat zijzelf kinderlijk, onnozel en kortzichtig, in één woord hun leven lang grote kinderen zijn – een soort tussenstadium tussen het kind en de man, die als enige echt mens is. Men moet er maar eens op letten hoe een meisje dagen achter elkaar met een kind kan spelen, dansen en zingen, en zich vervolgens afvragen wat een man er op dit punt, zelfs met de beste wil van de wereld, van terecht zou brengen.

Uitgeverij Wereldbibliotheek

pro-mbooks1 : athenaeum