Leesfragment: De helaasheid der dingen verfilmd

01 oktober 2009 , door Dimitri Verhulst, Daan Stoffelsen

Vanaf 8 oktober is de verfilming van De helaasheid der dingen door Felix van Groeningen in de Nederlandse bioscopen te zien. De film won al de Prix Art et Essai op het Filmfestival van Cannes en is de Belgische inzending voor de Oscar voor beste niet-Engelstalige film. Wij mochten kaartjes weggeven voor de film. Deze actie is nu afgesloten. Hoe de film zal worden ontvangen, weten we nog niet, en daarom blikken wij deze nacht nog eens terug op wat er indertijd in de Nederlandse pers over de roman werd geschreven.

Meer in meerdere opzichten

De helaasheid der dingen kwam in januari 2006 uit en betekende Verhulsts doorbraak naar het grote publiek. Hoe werd het boek indertijd ontvangen? Een terugblik. De eerste kritieken waren bijna uitsluitend zeer positief, de negatieve geluiden kwamen pas later, en op internet. De helaasheid der dingen, een boek vol goed gebrachte Belgencliché‘s, humor, ontroering en stilistische hoogtepunten. Te vol?

Vanaf 26 januari 2006 was het prijs voor Verhulst. Onderstaande lijst is niet compleet; sommige bijdragen, bijvoorbeeld in de Leesclub van NRC Handelsblad, werden niet vrijgegeven voor de persdatabases of online publicatie. Toch is er een duidelijke ontwikkeling in te zien; de traditionele media gaven meer prioriteit aan het boek (of hadden eerder een recensie-exemplaar) dan de online critici. Verder zijn er grote verschillen te zien in de waardering van de aso-omgeving die Verhulst met gevoel voor overdrijving schetst en de opbouw en het veranderende perspectief waarmee hij zijn roman zich laat ontwikkelen.

Arjen Peters, ‘Geen Einstein te bekennen in Reetveerdegem’, de Volkskrant (26 januari)
Arjen Fortuin, ‘De Belgen zijn beter’, NRC Handelsblad (27 januari)
Humo (29 januari)
Theo Hakkert, ‘Het is maar goed dat oma het niet hoeft mee te maken’, Dagblad Tubantia (4 februari)
Jaap Goedegebuure, ‘Een negorij van duivensport en motregen’, Brabants Dagblad (7 februari)
Jaap Goedegebuure, ‘Een groteske kruisweg’, Provinciaal Zeeuwse Courant (8 februari)
Coen Peppelenbos, ‘Nog erger dan de Tokkies’, LiterairNederland (13 februari)
Atte Jongstra, ‘Niet bij bier alleen’, Leeuwarder Courant (24 februari)
Kees ‘t Hart, ‘Reetverdegem’, De Groene Amsterdammer (24 februari)
Oscar Kocken, Spunk (19 maart)
Jona Lendering, ‘Opgroeien bij de Tokkies’, Recensieweb (25 maart)
Duivensport en motregen, De Telegraaf (31 maart)
Jacob Lont, ‘Het grote zuipen’, 8weekly (5 mei)
Dr. Victor, ‘...Monumentaal mededogen…’, gwrrf (26 juni)
Jasper Luitjes, ‘Lachen om Vlaamse Tokkies’, Recensieweb (Schaduwjury, 21 november)
Jan Steegmans, ‘Marginaal goed’, Cutting Edge (2 januari 2007)
Elsbeth Etty, ‘Meer dan zuipende nonkels en bazige bomma’s’, NRC Handelsblad (Leesclub, 5 januari 2007)
Herman Brusselmans, ‘De dokter bellen van het lachen’, NRC Handelsblad (Leesclub, 19 januari 2007)
Boek Magazine
Lin, ‘Geen helaas voor Helaasheid der dingen!’, Literaruuraire (26 juni 2007)
Achille van den Branden (7 maart 2008)

Platte Tokkie-humor of genuanceerde mix?
Dat de jonge hoofdpersoon, met dezelfde naam als de auteur, opgroeit in een gezin dat men tegenwoordig ‘sociaal-economisch zwak’ noemt, leidt tot een reeks anekdotes, over de schetenlatende, van vroeg-tot-laat zuipende, knokkende aso’s, die de ruggengraat van De helaasheid vormt. Arjen Peters in één zin:

‘In huize Verhulst, ja in heel Reetveerdegem was geen Einstein te vinden, daarover geen misverstand, en als Dimitri schrijft over het delirium waar nonkel Potrel zich gestaag naartoe zoop toen hij een alternatieve koers had uitgezet, in evenzovele etappes als de Tour de France kent, voor vijftien man plus “Dikke Zulma” (een diesel die pas dorst begon te krijgen “als ze een ganse emmer binnen had”), een koers die in een caravan vol drank moest worden afgelegd, dan kun je grootmoeder Maria de zotste van allen noemen, want die vond het zo dapper van Potrel dat hij eindelijk iets anders te doen had dan zuipen, dat ze hem toen ie thuiskwam een fiets cadeau deed, een fonkelnieuwe wielrenfiets, om op te koersen, met gratis bijgeleverde drinkbeker – dan kun je schaterlachen om die dommekloten in de Vlaamse provincie, maar Dimitri roept alles zo aandachtig op dat je er ook door wordt getroffen, en niettegenstaande alle putlucht iets van behaaglijke warmte opsnuift.’

Het overdadig bont (en blauw) van de vertellingen is echter niet zonder risico’s. De platte grap kan andere elementen in het boek overstemmen. Theo Hakkert ziet het risico: ‘Menige scene is zo hilarisch dat het bijkans ten koste gaat van de plot.’ Net als Kees ‘t Hart, die eveneens van mening is dat Verhulst die risico’s weet te ontwijken: ‘Het gevaar dreigt wel dat de vrolijkheid op de loop gaat met de diepe ernst die onder dit alles toch altijd voelbaar blijft. Maar Verhulst slaagt erin de ironie niet te vrijblijvend te maken.’

Volgens Jasper Luitjes is Verhulst wel over het randje gegaan. ‘Juist de nadrukkelijke gekunsteldheid van de omschrijvingen duidt erop dat we de geschiedenis niet serieus hoeven te nemen, maar veeleer als iets om te lachen. Echt grappig wordt het echter zelden.’

Het betere schrijven
Maar, voor hij zijn zeer kritische stuk afsluit: ‘Verhulst bezit onmiskenbaar een groot taalgevoel, schrijft opmerkelijk beeldend.’ En Jaap Goedegebuure: ‘Er zijn er maar weinig die hun zinnen zo pittig weten te kruiden als hij.’ Of Fortuin in zijn essay ‘De Belgen zijn beter’, dat direct volgde op de publicatie van De helaasheid: ‘[D]e levenloze zinnen waar Nederlandse prozaïsten zo vaak bij uitkomen, zijn in hun boeken onvindbaar.’

Helaas moeten deze prachtige woorden nogal eens illustratie ontberen. Slechte gewoonte vind ik dat, zeggen dat iemand mooi kan schrijven zonder dat te onderbouwen. Auteurs verwijten dat ze vertellen, niet tonen, en dan zelf zeggen dat iets zo is, punt. De nadruk komt hierdoor meestal te liggen op de vette humor van Verhulst, of, gelukkig, op die spanning in perspectief en plotopbouw.

Vooruit, een uitzondering: ‘[D]e beschrijving van het meisje Helene op een ponton: “Mijn ogen lagen gewoon op haar te rusten, in alle onschuld.” Of aan het grote gevoel waarmee Verhulst om zich heen kijkt en ziet en beschrijft wat anderen allang vergeten zijn. “De meisjes plasten liever in het water en lachten dan altijd om de honderden visjes die zich rond hun watertrappelende benen verzamelden en hapten naar alle voedingstoffen die er blijkbaar in zo’n urinestraal zaten.” Dit is het betere schrijven.’ (‘t Hart)

De tegenstanders hebben ook argumenten. Achille van den Branden en Jona Lendering vinden elkaar in stijlkritiek: ‘Een van Verhulsts grootste troeven is zijn vermogen briljante aforismen te verzinnen. De man die ongewild vader wordt, constateert dat niemand ooit zo luid heeft geroepen geen kinderen te willen, en verzucht: “Hoe had ik er, en dit vele jaren lang, zo gerust in kunnen zijn dat mijn vruchtbaarheid zich zou aanpassen aan mijn overtuigingen?” Die zit. Zo kennen we Verhulst. Het is alleen jammer dat hij het zelf óók weet en heeft besloten het ene aforisme op het andere te stapelen.’

Te veel dus, zegt ook Van den Branden: ‘... zich spiegelend aan fijnslijpers als Michon en Umbral springt hij zwierig om met interpunctie, tast hij diep in zijn dictionaire, rijgt hij zoveel mogelijk zinsdelen aan elkaar en versiert Verhulst alle hoeken van zijn proza met een bijvoeglijk naamwoord of twee.’

En wat de lof betreft, die gaat ook niet noodzakelijkerwijs één kant op. Uit onverdachte hoek, de Humo, komt een ambigu compliment: ‘Als weinig andere Vlaamse schrijvers slaagt Verhulst erin dialect te laten klinken als Nederlands.’ Hakkert daarentegen: ‘In overdrijving is Verhulst een meester, in stijl een grootmeester. Hoe hij het verhaal van zijn familie vertelt, is wonderbaarlijk fraai. Hij bezigt dat sappige Vlaams van Boon en flirt met het beeldende Vlaams van Mortier.’

Volbloed Vlaams auteur en zijn flarden van vroeger
Schrijft Verhulst nu Nederlands of Vlaams? Van den Branden: ‘Weinig noorderburen lijken te beseffen dat nagenoeg alle woorden uit De helaasheid der dingen in Van Dale staan, de meeste niet met vermelding “(Belg.)”.’

In hoeverre moet je die vermelding (Belg.) toevoegen? Wat is de relevantie ervan? Moet het exotische benadrukt worden? Is er een kwaliteitsverschil? Direct op de publicatie van dit boek volgde het opiniestuk van Arjen Fortuin waarin hij de nieuwe generatie Vlaamse schrijvers, waaronder Annelies Verbeke en Verhulst, prees:

‘Niet alleen de compromisloze energie waarmee Verhulst zijn woede de vrije loop laat maakt hem een uitzonderlijk auteur, vooral ook de wijze waarop hij bezig is te onderzoeken wat het betekent om Belg te zijn geeft zijn werk een dwingende kracht. Hier is niet iemand aan het graven in zijn verleden omdat hij verlegen zit om een fraaie anekdote. Ook niet omdat hij meent dat gebrek aan kennis van het verleden de eigen cultuur bedreigt. Hier heeft iemand zich op zijn achtergrond gestort omdat hij moet weten waar hij zijn houvast moet zoeken. En iemand die weet dat de literatuur de enige manier is om weer vaste grond onder de voeten te krijgen.’

Compromisloos, en niet op zoek naar mooiigheid, ja, dat herken ik. Maar ‘wat het betekent om Belg te zijn’? Want wat betekent dat dan? Is dat die positie tussen het oude platteland en de moderniteit van de stad, tussen het primaat van de clan en indiviualisme? Of is het, zoals Goedegebuure met vermelding van Boon, Claus en Lanoye, Lambiek [sic], Tante Sidonia en Jerommeke, zegt, het stereotiepe beeld dat ‘de Vlaming zich niet bang [laat] maken door autoriteiten en gewichtigdoeners. En wanneer het vanaf de top toch eens stormt en raast, trekt hij de rand van zijn pet over de ogen, kromt de rug en wacht tot de bui is overgedreven. De wereld mag vergaan zolang de Vlaming zijn pintje kan blijven pakken en er zo nu en dan iets schoons op de televisie te zien is.’?

Tja. Ik geloof dat de term stereotiep hier niet voor niets gebruikt wordt. Goedegebuure stelt dat Verhulst, ‘volbloed Vlaams auteur’, deze clichés moedwillig aandikt en opblaast. Is dit dan het belgzijn dat Dimitri Verhulst een lezenswaardig auteur maakt?

Liever leg ik in Fortuins analyse de nadruk op de manier waarop Verhulst omgaat met zijn achtergrond: gedreven, compromisloos, met literatuur. Hij treft het dat hij daarvoor zulke anekdotiek tot zijn beschikking heeft, tenminste, als die zijn eigen is.

De Telegraaf weet het wel: ‘Op de achterflap van de onmiskenbaar autobiografische roman prijkt een foto van de auteur, peinzend achter zijn Remmington. Zijn het flarden van vroeger die zijn bewustzijn binnendringen?’ De nuance komt van ‘t Hart: ‘Hoe het echt was, kunnen we niet meer weten, heeft hij gedacht, en daar gaat het ook niet om, het gaat om onze gevoelens erover.’ Hear, hear! En hoe komen we dan aan die gevoelens? Met een verwijzing naar Goedegebuure komen we tot de kern van de zaak. Hij veronderstelt dat Dimitri Verhulst ‘hoogstwaarschijnlijk verre van identiek is met de romancier van die naam’.

De spanning tussen betrokkenheid en distantie
Dat de verteller dus niet dezelfde is als de auteur, ja, maar er is nog sprake van een derde Dimitri Verhulst, de jonge, opgroeiende. Hij beziet zijn leven tussen de nonkels zonder voorbehoud. Maar af en toe grijpt de verteller in.

Van Branden, in een kritische beschouwing: ‘Verhulst becommentarieert zijn eigen vertelling lam.’ En: ‘[Het] probleem is, dat wanneer Verhulst registreert en interpreteert in een beweging door, hij dat doet in een verschillend register. Bij hem werkt dat niet. Naturalistisch bedoelde dialoog wordt vaak geneutraliseerd door een bleekneuzig begrip dat eigenlijk toebehoort aan de goed opgeleide middenklasse.’ Lendering ergerde zich al eerder aan ‘het contrast tussen het kind Dimitri Verhulst, waarover het boek gaat, en de verteller Dimitri Verhulst, die terugblikt.’ Het kind Dimitri kijkt naar een pan met hutspot waarop vetogen liggen ‘alsof men Argus had teruggebracht naar een vloeibare toestand’. ‘Door dit [niet bij het kind passende] bijzinnetje plaatst hij zich tussen de hoofdpersoon en de lezer, die zich nu niet met het kind kan identificeren en minder door het verhaal wordt meesleept. Misschien is dat opzet, maar de reden ontgaat me.’

Als die reden onhelder is, dan zien verschillende recensenten wel de uitwerking, de oorzaak van het succes, en tegelijkertijd een verklaring voor Lenderings probleem. Zoals Jan Steegmans heel precies zegt: ‘de reden waarom het boek écht werkt, niet alleen humoristisch maar ook literair, is niet zozeer de spanning tussen vorm en inhoud, maar wel die tussen betrokkenheid en gedistantieerdheid.’ Fortuin legt ‘het subtiele van De helaasheid der dingen [...] in de bijna stiekeme verschuivingen in het perspectief. Want hoe harder de verteller zijn oprechte trots op zijn onhandelbare familie van de daken schreeuwt, hoe meer de keerzijde aan het licht komt.’ En Peters: ‘[D]e drang om af te rekenen tegengas krijgt van de weemoed, en de snijdende humor het opspelende sentiment er haast onder krijgt maar nooit hardvochtig weglacht.’

Het is de vraag of De helaasheid der dingen juist hierom zo’n publiekssucces was, maar het complex van exotisme en herkenbaarheid, Verhulsts goede pen, de over the top humor en ontroering maakt dit boek meer. Meer dan een Belgisch moppenboek, meer dan een ontroerende reis naar het verleden, meer dan een paar goed geschreven zinnen. Misschien is het die meerwaarde die De helaasheid tot een terecht succes maakte. 

 www.wildbunch.nl

 www.uitgeverijcontact.nl

pro-mbooks1 : athenaeum