Leesfragment: Het bedwongen bos. Nederlanders & hun natuur

24 september 2009 , door Dik van der Meulen

Niets is zo veranderlijk als de Nederlandse natuur; zij verandert mee met de menselijke behoeften. Dat we nog eens voor ons plezier naar hazen en herten zouden kijken zonder ze dood te schieten, was eeuwenlang ondenkbaar.

Sinds de oertijd hebben de inwoners van de Lage Landen geworsteld met water, drijfzand en stuifzand. In 1870 werd het omhakken van het laatste Nederlandse oerbos als een triomf gevierd. Tot voor kort werden ook de andere sporen van het oorspronkelijke landschap systematisch uitgewist: meren zijn drooggelegd, beken gekanaliseerd en moerassen gedempt. Tegenwoordig laten we polders onderlopen, planten we nieuwe oerbossen aan en graven we de beken weer krom. De natuur is aan voortdurende verandering onderhevig, en de weerslag daarvan vinden we ook in de kunst en de literatuur. Het bedwongen bos gaat over de Nederlanders en hun natuur, van de oertijd tot vandaag. Dik van der Meulens Het bedwongen bos. Nederlanders & hun natuur wordt 27 september gepresenteerd. Vandaag kunt u al de inleiding lezen.

 

Inleiding

De verandering is abrupt, zelfs als je erop bent voorbereid. De niet meer zo nieuwe stedelijke bebouwing verandert opeens in een savannelandschap met groepen paarden, zwarte runderen en herten. Daartussen stappen zilverreigers rond. Passanten wanen zich in een ver, onbekend land – maar ze bevinden zich dicht bij huis, in de trein van Almere naar Lelystad. Ze kijken uit op de bloem van de ‘nieuwe natuur’, de Oostvaardersplassen.

Met de Bolderkar mag je erin. ‘Een unieke gelegenheid de dieren in het gesloten gebied te ontmoeten’, adverteert Staatsbosbeheer, dat zich allang niet meer alleen met ’s rijks bossen bezighoudt. ‘Heckrunderen, koniks - paarden en edelherten laten zich van alle kanten bewonderen.’

Een tractor sleurt de grote overhuifde wagen door het ruwe polderland. Hoewel er voor zeker veertig belangstellenden plaats is, zijn we maar met een man of twaalf, mogelijk omdat het koud en regenachtig is. Een vrijwilliger van Staatsbosbeheer doet zijn best boven het lawaai van de tractor en het geratel van de kar uit te komen en iets over de geschiedenis van de Oostvaardersplassen te vertellen. ‘Nadat Zuidelijk Flevoland in 1968 was droog - gevallen, of ik zeg eigenlijk liever droog verklaard, lieten ze dit deel van de polder voorlopig met rust. Op den duur wilden ze hier een groot industrieterrein aanleggen, een soort nieuwe Europoort. Maar ja, toen kwam de oliecrisis.’ De eerste paar jaren keek niemand ernaar om, herhaalt hij. Maar toen ten slotte de draglines oprukten, bleek hier tot verbazing van iedereen een ruig en gevarieerd moerasgebied te liggen met een ongehoorde vogelrijkdom. ‘Dat was vooral te danken aan de grauwe ganzen. Zij hebben ervoor gezorgd dat niet alle plassen zijn dichtgegroeid.’

De tractor houdt stil bij een kreek. Ganzen zijn er nog steeds volop. Aan de overkant van het water lopen wel dertig jongen, bewaakt door twee volwassen dieren. ‘Dat noemen we een crèche’, zegt de gids. ‘Met z’n allen bij elkaar zijn ze veilig voor vossen, die zo’n groep niet graag aanvallen.’ Alsof het afgesproken werk is, duikt een eindje verderop een vos op, die inderdaad geen belangstelling toont voor de vogels, en evenmin trouwens voor de bolderwagen. ‘Weet iemand van u hoe een jonge gans heet?’ Kuiken, gokt iemand. Welp, grapt een ander. ‘Nee, die noemen wij een pul.’ ‘Wat schattig’, zegt een vrouw met twee kinderen. De bolderwagen staat te schudden in de wind.

Toen de ontginners in de jaren zeventig aan de rand van de Oostvaardersplassen stonden, rees de vraag wat ermee moest gebeuren. Over industrie werd niet meer gerept. Er was op die plek geen behoefte meer aan fabrieken en een haven en daarbij, de spontane natuur was zo bijzonder, dat ze moest worden behouden en beschermd. Daarover was bijna iedereen het eens. Maar hoe? Zonder menselijk ingrijpen zou het niet langer gaan; als men niets deed zouden de plassen leeglopen. Pompen en (later) waterscheidingen moesten ervoor zorgen dat een deel van het gebied onder water bleef staan. En zo gebeurde het. Elders in de polder begon de bodem in te klinken – met het merkwaardige gevolg dat de moerassen tegenwoordig hoger liggen dan de droge gedeelten.

De kar boldert voort. We zien paarden, ruwharige runderen en herten, net als vanuit de trein, maar nu van dichtbij. Wat de Oostvaardersplassen zo speciaal maakte, legt de gids uit, was de betrekkelijke openheid van het landschap. Dat moest vooral zo blijven, vonden de betrokken ecologen. Zij bedachten een manier om dat op een betrekkelijk natuurlijke wijze te bewerkstelligen: het uitzetten van zogeheten grote grazers, herbivoren die ’s winters niet in een stal hoeven en in staat worden geacht op eigen kracht te overleven. De keus viel op heckrunderen, zwarte beesten met grote horens en witte snuiten, konikspaarden, verwant aan de uitgestorven tarpan, en edelherten.

De dieren hebben gedaan wat er van hen verwacht werd. Het landschap is open en weids gebleven. Een lustoord zijn de Oostvaardersplassen voor de grazers echter allerminst, gezien de kadavers die werkelijk overal liggen. ‘Dat hoort erbij’, zegt de rondleider opgewekt, terwijl we naar een pas ge - storven paard kijken. ‘Wij voeren niet bij. Honger hoort bij de natuur. De hoeveelheid beschikbaar voedsel reguleert de populatie. Wij grijpen niet in, behalve als we zien dat een dier het niet lang meer maakt. Dan wordt hij geholpen.’ Geholpen? ‘Maakt u zich niet ongerust, dat gebeurt met loodvrije kogels.’ Een delegatie van de Partij voor de Dieren heeft onlangs dezelfde tocht per bolderkar gemaakt en zelfs in die kringen zijn ze nu ‘om’. Want zie eens hoe nuttig de beesten ook na hun dood nog zijn: ‘Vossen, raven en buizerds, ze leven er allemaal van. Zo’n dood paard is in de zomer, als het warm is, zó weg. Zelfs de botten vind je dan niet terug, daar zorgen de muizen wel voor, die kunnen de kalk goed gebruiken. En het is ook dankzij de dode dieren dat de zeearend hier weer broedt. Die is er ook niet vies van.’

De zeearend is het nieuwste succes van de beheerders. Al jaren werd de grootste roofvogel van Europa hier weer gezien, en sinds kort broedt hij er ook, op een plek die zorgvuldig geheim wordt gehouden. Hoewel de gids benadrukt dat de kans om ‘de vliegende deur’ te zien klein is – de bijnaam dankt de vogel aan de spanwijdte en de rechthoekige vorm van zijn vleugels –, hopen wij bolderaars heimelijk dat hij toch even opduikt.

Dat doet hij niet, maar ook onzichtbaar is de zeearend, aldus een reclamebrochure van Staatsbosbeheer, ‘de ongekroonde koning van de Oostvaardersplassen’. Totdat hij zal worden onttroond door een nóg spectaculairder roofdier. Over een paar jaar komt er een ‘robuuste verbinding’ met nabijgelegen natuurgebieden tot stand, lezen we in een andere folder, en op termijn met de Veluwe en natuurgebieden verder weg, over de grens. ‘In de toekomst zullen er zeker nieuwe dieren hun weg naar de Oostvaardersplassen vinden of worden uitgezet: het wilde zwijn, de wisent, misschien zelfs de wolf...’

Het met alle middelen in stand houden van moerassen, het laten liggen van kadavers om vossen en roofvogels te lokken, de aanleg van ‘robuuste’ verbindingszones in de hoop dat nota bene wolven daar gebruik van gaan maken... Iemand die anderhalve eeuw geleden deze gang van zaken had voorspeld, zou voor gek zijn versleten. De gedachte dat je vruchtbare grond moedwillig laat verwilderen, was eenvoudig onbestaanbaar. Een moeras was een plek waar je kon verdrinken, dode dieren waren smerig – net als aaseters – en wolven, welnu, de wolf was onbetwist de ergste vijand van de boer, een plaag die de mensheid eindelijk en tot opluchting van iedereen eronder had gekregen, na eeuwenlange systematische bestrijding.

Toch had men ook in die vervlogen dagen geen hekel aan de natuur, althans niet meer dan nu. Ook toen hield bijna iedereen van bloemen en vogelzang. Een vergezicht, een heldere bron, een hert aan de rand van een bos: sinds mensenheugenis zijn ze het onderwerp van schilderijen geweest, het decor van vertellingen, het vaste bestanddeel van gedroomde paradijzen.

Ook had de Heere God eenen hof geplant in Eden, tegen het Oosten, en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had.
En de Heere God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed ter spijze, den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en kwaads.
En eene rivier was voortgaande uit Eden om dezen hof te besproeien, en werd van daar verdeeld en werd tot vier hoofden.

Deze regels uit Genesis (2:8-10) laten, in al hun beknoptheid, zien wat een aanzienlijk deel van de wereldbevolking zich van oudsher bij natuurschoon heeft voorgesteld. Andere mythologische geschriften, van de Griekse sagen tot de Midden-Amerikaanse Popol Vuh, maken melding van vergelijkbare idyllen. Waar de beschrijvingen ook op terug te voeren zijn, ze weerspiegelen het ideale landschap van hun bedenkers: boomrijke, vruchtbare gronden met beken en rivieren.

Natuurlijk vinden wij zo’n omgeving nog altijd mooi. Maar dat we tegenwoordig ook van ondoordringbare moerassen houden, van donkere regenwouden vol muggen en slangen, van woestijnen – in Nederland al leen in miniformaat aanwezig in de vorm van zandverstuivingen – en van ijsvlakten, dat we ons bovendien inspannen voor het behoud van dieren waarvan je toch eigenlijk alleen maar last hebt, dat we polders onder water zetten en dat we ons druk maken over het verdwijnen van een kever of een ongenietbare paddenstoel: nee, dat zou in voorgaande eeuwen bijna niemand hebben begrepen.

Wanneer is dat veranderd, en waarom? Vragen die in veel boeken en artikelen worden gesteld, zonder dat er een bevredigend antwoord op volgt. Dat kan ook nauwelijks, want wat ‘men’ mooi vindt, of het nu om natuur gaat of om kunst, woningbouw of het uiterlijk van de mensen zelf, is onderhevig aan modes, aan trends die vaak onvoorspelbaar zijn.

Vaak, maar niet altijd. Sommige factoren die hierop van invloed zijn, kunnen wel degelijk worden benoemd. Politieke gebeurtenissen, technologische ontwikkelingen en economische krachten zijn in het geding. Het staat wel vast dat zich in Nederland rond 1870 veranderingen voltrokken die het denken over de natuur ingrijpend hebben beïnvloed. 1870 is minder bekend dan politieke stormjaren als 1789, 1848 of 1914, maar dat is niet terecht. De Frans-Pruisische oorlog van dat jaar bezegelde de nieuwe Europese machtsverhoudingen; de Parijse Commune-opstand die er in 1871 direct op volgde, opende iedereen in Europa – voor zover dat nog nodig was – de ogen voor de groeiende betekenis van de arbeidersbeweging. In Nederland kan 1870 bovendien worden gezien als het uitgestelde begin van de industrialisering en de economische sprong voorwaarts. Bevolkingsaanwas, stadsuitbreiding, een snel groeiend spoorwegnet en grootschalige ontginningen van ‘woeste gronden’: allemaal ontwikkelingen die rond dat jaar op gang kwamen en met het denken over de natuur zijn verbonden.

Datzelfde jaar verdween nabij Apeldoorn ook het Beekbergerwoud, Nederlands laatste ‘oerbos’. Deze gebeurtenis, die natuurliefhebbers tot de dag van vandaag betreuren, is het vanzelfsprekende uitgangspunt van dit boek, waarin de nadruk ligt op de veranderende natuurbeleving van 1870 tot heden. 1870 was een cruciaal jaar en betekende het begin van veel – maar niet van alles. Wie begrijpen wil wat de veranderingen en ontwikkelingen na dat jaar nu eigenlijk voorstelden, moet weten hoe men vóór die tijd met de natuur omsprong. Daarom opent dit boek met een hoofdstuk over de natuurbeleving door de eeuwen heen.

Hoewel het denken over de natuur bij uitstek internationaal is, gaat het hier voornamelijk over Nederland – of, nauwkeuriger, over de mensen die zich binnen de huidige grenzen van dit land bevinden of hebben bevonden. Die beperking is niet alleen het gevolg van praktische overwegingen. Nederland is een interessant en extreem voorbeeld van een land waar de natuur is teruggeduwd achter hekken, versnipperd door wegen, verdrongen door nieuwbouwwijken en vervangen door industriegebieden. Alleen al door de overbevolking is de natuur hier permanent in de verdrukking. Ook in andere opzichten is Nederland schaars bedeeld: er zijn geen bergen, hoewel het dankzij een gril van de geschiedenis toch nog een paar hogere heuvels heeft, in het uiterste zuidoosten. De enige echte rots ligt nét buiten de landsgrenzen, onder het kasteel van Bad Bentheim, waar je vanaf de torentrans in de verte het Twentse land ziet liggen. Tegelijk zijn de ontwikkelingen in Nederland representatief voor die in andere westerse landen, zeker vanaf het einde van de negentiende eeuw.

Het bos in de titel van dit boek is een voor de hand liggende metafoor: het staat er voor álle natuurlandschappen in Nederland. Het menselijk beeld van die natuur krijgt hier meer ruimte dan het werkelijke aangezicht van het bedwongen bos. Dit boek is geen systematisch overzicht van de stromingen en ontwikkelingen in de natuurbeweging, maar een onderzoek naar achterliggende gedachten. De meerduidigheid van de ondertitel ‘Neder landers en hun natuur’, is ook wat dat betreft wel gepast. Het draait om de natuurbeleving, een term die sommigen zullen associëren met sociale wetenschappen of alternatieve geneeswijzen, maar die in zijn bondigheid de gecompliceerde verstandhouding van mens en natuur het dichtst be - nadert.

Dit brengt ons op de onvermijdelijke vraag wat we onder die natuur nu eigenlijk moeten verstaan. Het Latijnse natura is, al dan niet via het Frans, al vroeg in de Nederlandse taal terechtgekomen. De betekenis ervan was in de middeleeuwen niet minder verscheiden dan tegenwoordig, uiteenlopend van fenomenen waar de mens geen vat op had – in feite ons bovennatuurlijke – tot al wat geschapen is. Door het opperwezen, welteverstaan: wat door mensen gemaakt is, wordt vanouds cultuur genoemd. In dit boek gaat het uitdrukkelijk om de meer alledaagse definitie van natuur: bos en veld, bomen en bloemen en vogels en vissen, om wat men gemeenlijk met ‘Gods vrije natuur’ placht aan te duiden. Of, nog toepasselijker, ‘de levende natuur’, zoals Eli Heimans, een van de aartsvaderen van de Nederlandse natuurbeweging, haar heeft genoemd.

Natuur is niet hetzelfde als milieu, niet volgens de traditionele opvattingen en evenmin in het kader van dit onderzoek. Maar het onderscheid is vaak onscherp, er zijn raakvlakken en er is overlap. Wat goed is voor de natuur, is dat meestal ook voor het milieu. Omgekeerd ligt het minder eenvoudig: de vraag naar biobrandstof heeft ernstige gevolgen voor het tropisch regenwoud en de nieuwe windmolenparken hebben menige vogel en vleermuis het leven gekost. Pregnant gesteld: we redden het milieu, maar maken de natuur kapot. Hoewel de natuur hoofdzaak is, gaan we aan allerlei milieuvraagstukken niet voorbij, al was het maar omdat natuur en milieu vaak in één adem worden genoemd.

Ten slotte. Dit is het verslag van excursies door natuurgebieden, van wandelingen langs bedrijventerreinen en over verhoogde dijken, van een zoektocht in bibliotheken en archieven en vooral van gesprekken met boswachters en wandelaars, met ecologen en, ook dát hoort erbij, met mensen die van de natuur eigenlijk maar weinig moeten hebben. Tot welke conclusies dit heeft geleid, zal later blijken, maar één stond van tevoren al vast: het Nederlandse landschap lijkt steeds sneller te veranderen, en mooier wordt het niet. Een bekend architect – zelf niet onschuldig aan het proces – riep toen hij na een afwezigheid van enkele jaren Nederland weer eens bezocht: ‘Wat hebben jullie in godsnaam met dit land gedaan?’

Zelfs zonder langdurig oponthoud in het buitenland is dit een verzuchting die je tijdens treinritten en fietstochten door Nederland regelmatig ontvalt – en tegelijk is het hartverwarmend getuige te zijn van ontelbare pogingen om het land mooier te maken. Vrijwilligers staan in de stromende regen wilgen te knotten, overstekende padden te tellen en nestkasten op te hangen. Graafmachines laten sloten en beken meanderen, zelfs als er nooit een bocht in heeft gezeten. Op steeds meer plaatsen verdringen vlechtheggen het prikkeldraad, in plaats van omgekeerd. Of het allemaal echt helpt... misschien is dat niet eens het belangrijkste. Alleen al het feit dat zoveel mensen zich hiermee bezighouden, is een teken dat niet alles verloren is.

Dik van der Meulen publiceerde in 2005 Oude en nieuwe Maya’s, een reisverslag. In 2003 won hij de AKO Literatuurprijs voor de biografie Multatuli, leven en werk van Eduard Douwes Dekker.

Uitgeverij Boom

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum