Leesfragment: Reis naar het verleden

19 november 2009 , door Stefan Zweig
|

Deze week verschijnt Reis naar het verleden, van Stefan Zweig, in de vertaling van Liesbeth van Nes. Wij mogen de eerste pagina's van de tweetalige editie al laten lezen, en u kunt uw exemplaar al reserveren.

Na een periode van negen jaar waarin Louis vanwege de Eerste Wereldoorlog gescheiden werd van zijn thuisland Oostenrijk, komt hij eindelijk thuis. Hij ontmoet zijn verloren gewaande geliefde, die, ondanks hun verschillende afkomst en klasse, beloofd had om altijd op hem te wachten. Beiden zijn echter inmiddels getrouwd. Toch moeten ze te weten komen of hun liefde het wederzijdse verraad en het verstrijken der jaren heeft overleefd. In zijn laatste, decennialang verloren gewaande novelle verkent Stefan Zweig de angst voor de nostalgie en de fragiliteit van de liefde. Tegelijkertijd zet hij een land neer dat op het punt staat om zich aan de duistere beloftes van het fascisme over te geven, en om zijn onschuld te verliezen.

Reis naar het verleden dook in de jaren zestig tussen de papieren van Zweigs literaire nalatenschap op. In Frankrijk verscheen de novelle in een tweetalige editie in november 2008; sindsdien zijn er meer dan 180.000 exemplaren over de toonbank gegaan. Bij Uitgeverij Atlas verschijnt het werk eveneens in een tweetalige uitgave.

 

‘Daar ben je!’ Met uitgestrekte, bijna gespreide armen liep hij haar tegemoet. ‘Daar ben je,’ herhaalde hij en zijn stem steeg op de steeds helder wordende toonladder van verrassing naar geluk, terwijl zijn tedere blik haar geliefde gestalte omvatte. ‘Ik was al bangdatjeniet zoukomen!’
‘Echt, heb je zo weinig vertrouwen in me?’ Maar alleen om haar glimlachende lippen speelde dat lichte verwijt, uit haar helderlichte ogen straalde blauwe zekerheid.
‘Nee, dat niet, ik heb niet getwijfeld — wat is er op deze wereld betrouwbaarder dan jouw woord? Maar stel je voor, zo dwaas! — vanmiddag werd ik opeens, geheel onverwacht, ik weet niet waarom, gegrepen door de zinloze angst dat je iets overkomen was. Ik wilde je een telegram sturen,wilde naar je toe,en nu, terwijl de wijzer van de klok vooruitsprong en ik je nog steeds niet zag, werd ik verscheurd door de gedachte dat we elkaar nog een keer mis konden lopen. Maar goddank, nu ben je er...’
‘Ja,nu ben ik er,’ zei ze glimlachend en weer straalde het diepeblauw van haar ogen. ‘Nu ben ik er en ik ben gereed. Zullen we gaan?’
‘Ja, laten we gaan!’ herhaalden zijn lippen onbewust. Maar zijn roerloze lichaam verzette geen stap, zijn tedere blik bleef op haar rusten alsof hij maar niet kon geloven dat ze er was. Boven hen, links en rechts, klonk het gerinkel van trillend ijzer en glas door in de rails van het centraal station van Frankfurt, schel gefluit sneed door het rumoer in de hal vol rook, op twintig borden stond heerszuchtig steeds een tijd in uren en minuten, terwijl hij midden in de kolkende mensenstroom alleen haar aanwezigheid voelde, buiten tijd en ruimte om, in een merkwaardig hartstochtelijke trance. Tenslotte moest ze hem waarschuwen: ‘Ludwig, het is de hoogste tijd, we hebben nog geen kaartjes.’ Toen pas maakte zijn geboeide blik zich van haar los en pakte hij teder en eerbiedig haar arm.
De avondexpres naar Heidelberg zat ongewoon vol. Teleurgesteld in hun verwachting dankzij hun kaartjes eersteklas het rijk alleen te hebben, namen ze na een vergeefse zoektocht ten slotte genoegen met een compartiment waar alleen een grijze heer in de hoek zat te dommelen. Ze verheugden zich al bij voorbaat op een vertrouwelijk gesprek, maar vlak voor het vertreksein stapten nog drie heren met dikke aktetassen hijgend de coupé binnen, advocaten kennelijk en zo opgewonden van het zojuist beëindigde proces dat hun klaterende discussie ieder ander gesprek volkomen onmogelijk maakte. Dus zaten ze berustend tegenover elkaar en deden ze geen poging iets te zeggen. En alleen als een van beiden opkeek zag de een, onder de vage schaduw van de lamp als onder een donkere wolk, de tedere blik van de ander liefdevol op zich gevestigd.

Met een lichte schok zette de trein zich in beweging. Het geratel van de wielen dempte en vermaalde het gesprek van de advocaten tot niet meer dan geruis. Daarna veranderde het stoten en trillen geleidelijk ineen ritmisch geschommel,de stalen wieg noodde tot mijmering. En terwijl onder hen de denderende wielen onzichtbaar naar een toekomst reden die voor ieder anders was,zweefden hun gedachten mijmerend terug naar het verleden.
Ze hadden elkaar meer dan negen jaar geleden voor het eerst ontmoet, en sindsdien van elkaar gescheiden door onneembare verten, ondergingen ze dat eerste zwijgende samenzijn nu met verdubbelde kracht. Mijn god, wat een tijd, wat een afstand, negenjaar, vierduizend dagen, vierduizend nachten tot aan deze dag, tot aan deze nacht! Zoveel tijd, zoveel verloren tijd, en toch sprong één enkele gedachte binnen een seconde terug naar het allereerste begin. Hoe was het ook weer? Hij herinnerde het zich nog precies: als drieëntwintigjarige was hij voor het eerst in haar huis gekomen, zijn lippen onder het zachte dons van een jonge snor al scherpgekerfd.

*

»Da bist du!« Mit ausgestreckten, beinahe ausgebreiteten Armen ging er ihr entgegen. »Dabistdu«, wiederholte er noch einmal und die Stimme stieg die immer hellere Skala aufvon Überraschung zu Beglückung, indes zärtlichter Blick die geliebte Gestalt umfing. »Ich hatte schon gefürchtet, du würdest nicht kommen!«
»Wirklich, so wenig Vertrauen hast du zu mir?« Aber nur die Lippe spielte lächelnd mit diesem leichten Vorwurf: von den Augensternen, den klar erhellten, strahlte blaue Zuversicht.
»Nein, nicht das, ich habe nicht gezweifelt — was ist denn verläßlicher in dieser Welt als dein Wort? Aber, denk' dir, wie töricht! — nachmittags plötzlich, ganz unvermutet, ich weiß nicht warum, packte mich mit einmal ein Krampfsinnloser Angst, es könnte dir etwas zugestoßen sein. Ich wollte dir telegrafieren, ich wollte zu dir hin, und jetzt, wie die Uhr vorrückte und ich dich noch immer nicht sah, riß mich’s durch, wir könnten einander noch einmal versäumen. Aber Gottlob, jetzt bist du da — «
»Ja — jetzt bin ich da«, lächelte sie, wieder strahlte der Stern aus tiefem Augenblau. »Jetzt bin ich da und bin bereit. Wollen wir gehen?«
»Ja, gehen wir!« wiederholten unbewußt die Lippen. Aber der reglose Leib rührte keinen Schritt,immer und immer wieder umfing zärtlicher Blick das Unglaubhafte ihrer Gegenwart. Über ihnen, rechts und links klirrten die Geleise des Frankfurter Hauptbahnhofes von schütterndem Eisen und Glas, Pfiffe schnitten scharf in den Tumult der durchrauchten Halle, auf zwanzig Tafeln stand befehlshaberisch je eine Zeit mit Stunden und Minuten, indes er mitten im Quirl strömender Menschen nur sie als einzig Vorhandenes fühlte, zeitentwandt, raumentwandt in einer merkwürdigen Trance leidenschaftlicher Benommenheit. Schließlich mußte sie mahnen »Es ist höchste Zeit, Ludwig, wir haben noch keine Billette.« Da erst löste sich sein verhafteter Blick, voll zärtlicher Ehrfurcht nahm er ihren Arm.
Der Abendexpress nach Heidelberg war ungewohnt stark besetzt. Enttäuscht in ihrer Erwartung, dank der Billette Erster Klasse miteinander allein zu sein, nahmen sie nach vergeblicher Umschau schließlich mit einem Abteil vorlieb, wo nur ein einzelner grauer Herr halb schlafend in der Ecke lehnte. Schon freuten sie sich, vorgenießend, vertrauten Gespräches, da, knapp vor dem Abfahrtspfiff, stapften noch drei Herren mit dicken Aktentaschen keuchend ins Coupé, Rechtsanwälte offenbar und von eben erst beendetem Prozesse dermaßen erregt, daß ihre prasselnde Diskussion jede Möglichkeit anderen Gesprächs vollkommen niederschlug. So blieben die beiden resigniert einander gegenüber, ohne ein Wort zu versuchen. Und nur wenn einer von ihnen den Blick aufhob, sah er, dunkelwolkig überflogen vom ungewissen Lampenschatten, den zärtlichen Blick des andern sich liebend zugewandt.

Mit lockerem Ruck setzte sich der Zug in Bewegung. Das Räderrattern dämpfte und zerschlug das rechtsanwältliche Gespräch zu bloßem Geräusch. Danna aber wurde aus Stoß und Schüttern allmählich rhythmisches Schwanken, stählerne Wiege schaukelte in Träumerei. Und während unten knatternde Räder unsichtbar in ein Vorwärts liefen, jedem anders zuerfüllt, schwebten die Gedanken der beiden träumerisch ins Vergangene zurück.
Sie waren einander vor mehr als neun Jahren zum erstenmal begegnet und, seitdem getrennt durch undurchstoßbare Ferne, fühlten sie nun mit vervielfachter Gewalt dies wieder erste wortlose Nah-Beisammensein. MeinGott, wie lange, wie weiträumig das war, neun Jahre, viertausend Tage, viertausend Nächte bis zu diesem Tage, bis zu dieser Nacht! Wieviel Zeit, wieviel verlorene Zeit,und doch sprang ein einziger Gedanke in einer Sekunde zurück zum Anfang des Anfangs. Wie war es nur? Genau entsann er sich: als Dreiundzwanzigjähriger war er zum erstenmal in ihr Haus gekommen, scharf schon die Lippe gekerbt unter dem sanften Flaum jungen Bartes.

 

pro-mbooks1 : athenaeum