Leesfragment: Zonder noorden komt niemand thuis

27 oktober 2009 , door Nelleke Noordervliet
| |

29 oktober verschijnt het nieuwe boek van Nelleke Noordervliet, Zonder noorden komt niemand thuis bij Uitgeverij Augustus. U kunt nu al de eerste pagina's lezen en het boek reserveren.

Op de dag dat de moordenaar van zijn vrouw, die zijn straf heeft uitgediend, wordt vrijgelaten, vertrekt Robert Andersen naar Canada. De gedachte dat hij de man kan tegenkomen in de bioscoop, in de tram, bij een voetbalwedstrijd, is onverdraaglijk. Via internet heeft hij een huis gehuurd. Eenmaal ter plekke hoort hij dat de eigenaresse, Beverly Walker, spoorloos is verdwenen. Geïntrigeerd vraagt hij de buren en andere dorpelingen wie zij was en wat er gebeurd kan zijn. Beverly Walker blijkt niet de oude hippie te zijn waarvoor hij haar hield, afgaande op de inrichting van haar huis en haar spullen. Ze was een lastpak, een fantaste, een gedrevene. De meeste dorpelingen hadden niet veel met haar op, haar verdwijning wordt steeds raadselachtiger.

 

1

De taxichauffeur zette me af bij een handel in tweedehands auto’s, niet ver van Vancouver International Airport. De wagens stonden in het gelid als hoeren in een goedkoop bordeel, hun prijs op de voorruit. Mijn moeder noemde een auto altijd ‘wagen’ en markeerde daarmee haar nederige afkomst. ‘Hij heeft een mooie wagen onder zijn kont,’ was haar hoogste lof. Dan had een man wat bereikt. Mijn ‘wagen’ was voor haar nooit mooi genoeg. De zon vonkte van de chromen bumpers. Ik stond met een koffer en een reistas op de immense parkeerplaats, moe van de lange vlucht, en knipperde met mijn ogen. Mijn lichaam was er, maar mijn geest haperde nog. Het felle, heldere licht verried de nabijheid van de zee. Het middaguur maakte korte schaduwen. Onder de weidse koepel van de Canadese lucht was ik nietig. Ik kreeg ruimte. Nederland is overal benauwend, een land van centimeters, zelfs als de lucht strakblauw boven het IJsselmeer spant, of als je vanaf de Moerdijkbrug het Hollands Diep breeduit over de aarde ziet liggen. Nederland zat me te krap. De taxi was weggereden en ik stond daar en was vergeten wat ik kwam doen. Ik wist zelfs mijn naam niet meer. Wie was deze man? Ik was van gemiddelde lengte, gemiddeld gewicht, middelbare leeftijd, goed en sportief gekleed, ik was een man om mee voor de dag te komen, een man als een favoriete zoon, een man als een eeuwige verloofde, een man als een beste vriend, een man als een oplichter. Niemand. Iedereen. Alleman. Ik keek naar de zonwerende ramen van een kantoor. Er kwam iemand naar buiten. Hij liep op me toe. Hij droeg een poloshirt met het logo van de dealer. Toen de man vroeg hoe hij me kon helpen, wist ik het weer: mijn naam was Robert. Robert Andersen. Ik was rechtstreeks van het vliegveld gekomen om de auto te kopen die ik op het internet had gezien en die precies aan mijn eisen leek te voldoen.
‘Daar kun je nog jaren plezier van hebben,’ zei de verkoper na de proefrit. Hij sloeg de vijf jaar oude Dodge Dakota 4 x 4 automaat liefderijk op de zilvergrijze flank. ‘Ze is een werkpaard en de hele familie kan erin. Zelfs je schoonmoeder.’ Hij zei het niet voor het eerst. Zijn mobiele telefoon ging over met de rit van de Walkuren. De man verwijderde zich drie passen en keerde me de rug toe. Waarschijnlijk vond hij dat beleefd. Het poloshirt liet ook op de rug geen misverstand bestaan over de naam van het bedrijf.
Ik keek mijn aanstaande eigendom aan. De pick-up stond er geduldig bij, dromerig als een ezel. Hij viel niet tegen in levenden lijve. De cabine was ruim. Er hing een geur in van snoep. Dat was de spray waarmee de occasions jong en verleidelijk werden gemaakt.
‘Zo, jongen,’ zei ik. ‘Nu nog de prijs. Ik heb niet meer dan twaalfduizend Canadian dollar voor je over. Bij de huidige koers van de euro is dat een koopje maar dat hoeft onze Canadese vriend niet te weten.’
Ik nam wat afstand en begon zuinig te kijken.
‘En?’ vroeg de verkoper terwijl hij zijn mobiel dichtklapte en in zijn broekzak stopte.
‘Tja,’ zei ik, en somde de nadelen op: weinig profiel op de banden, veel kilometers op de teller, verdacht brullend geluid bij de uitlaat. De man was slim genoeg om me niet meteen tegen te spreken. Of hij had vandaag geen zin. Graag of niet. Ik deed een belachelijk laag openingsbod, waarop hij alleen maar de schouders ophaalde.
‘Probeer het nog maar eens,’ zei hij.
Het kopen van een auto was een van de eerste en meest noodzakelijke dingen die ik me had voorgenomen te doen in Canada. Zonder eigen vervoer zou ik niet ver komen, en mijn bestemming had ik nog niet bereikt. Uiteindelijk liet ik me voor dertienduizend dollar in het pak naaien. Een uur later was de Dakota van mij.

2

Het Best Western Hotel in Vancouver was een smakeloos brok beton aan de zuidkant van het centrum. Trendy eetgelegenheden naast dubieuze kroegjes en afgebladderde winkels gaven de indruk dat de buurt opveerde uit een diep dal. Ik parkeerde mijn Dodge in de hotelgarage. Mijn houding en loop waren nog te Europees en stedelijk. Die moest ik nodig aanpassen aan het ruige landelijke dat Dodge-mannen uitwasemden: een tikje wijdbeens het portier als een staldeur dichtzwaaien. Ik ging naar mijn kamer op de tiende verdieping, zette de televisie aan, nam een biertje uit de minibar en ging op bed liggen. Plaatselijke tijd: 15.00 uur. Thuis: middernacht. Bedtijd. De Venezolaanse onderhuurder aan wie het huisvestingsbureau voor expats mijn appartement had gegund, zou nu het dekbed openslaan, de leeslamp aanknippen, een gebedje doen, en met zijn adem en warmte het bed doordrenken. Of hijgend gaan copuleren met een goedkope Russische bardame. Hoewel het geld dat de Venezolaan voor het gebruik van mijn woning neertelde het me mogelijk maakte hier in Canada te zijn, moest ik daar toch even niet aan denken. Ik probeerde me te concentreren op de televisieprogramma’s waar ik langszapte, een parade van schreeuwerige barbiepoppen. Ik zette het geluid uit en keek de gezichten aan in de hoop een sympathieke oogopslag te vinden, de contouren van een vriend. Het was zaak zo spoedig mogelijk rituelen en gewoonten te scheppen. Vaste programma’s te kiezen als ankers in deze samenleving. Ik viel in slaap. Duizelingwekkend gevoel van leegte bij het ontwaken enkele uren later.
In de eetzaal van het hotel, waar om halfelf ’s avonds alleen een gezelschap Chinese afgevaardigden op een congres over buizenafsluiters zich zwijgend zat te voeden, nam ik de laatste maaltijd die de ober bereid was uit te serveren. Het was veel, lauw en vet. Ik had me voorgenomen me niet uit mijn evenwicht te laten brengen. Niet te drinken, althans niet te veel. De spiraal naar beneden kende ik maar al te goed.
Naarmate de nacht vorderde werd ik steeds wakkerder. Ik hield me slapend, bootste de ademhaling na van diepe rust, deed ontspanningsoefeningen en wist uiteindelijk van vijf tot zes uur ’s ochtends een lichte sluimer te bewerkstelligen, waarin ik mezelf in mijn Dodge Dakota noordwaarts zag rijden. Lucky Luke. Lucky, lucky Luke. Klippetieklop, klippetieklop.

3

‘Mijn collega heeft dit huis eigenlijk onder zijn hoede, maar hij is op vakantie. Ikzelf ken het niet. Ik kan u er dus niets over vertellen. Hier is de sleutel.’ Op ademloze snelheid spuwde ze de woordjes uit. Een vale huid, donkerblond, strak bijeengebonden steil haar, kleine kraalogen terzijde van de neuswortel, en een lichte overbeet. De assistente op het makelaarskantoor was een nijver knaagdier.
‘Maar u kunt wel zeggen hoe ik er kom?’
‘Ja, hier is de routebeschrijving.’ Ze schoof een plattegrondje over tafel en boog met haar beweging mee. In de diepe v-hals van haar truitje werd een riante borstpartij zichtbaar. Ze bloosde zedig maar zelfbewust onder mijn blik.
‘Wat moet ik weten over het huis dat ik niet al weet?’
‘Ik weet niet wat u al weet, dus ik weet niet wat u moet weten. In het pakketje dat mijn collega heeft gemaakt zitten allerlei gegevens over de apparatuur, de elektriciteit, de telefoon, de waterleiding, enfin, dat soort dingen. Mijn collega is er ook maar één keer geweest, met de neef van de eigenaar. Het is geloof ik een nogal ingewikkeld verhaal, het fijne weet ik er niet van. Mocht u met vragen zitten, dan kunnen wij altijd bemiddelen tussen u en die neef.’
Ik had ook het huis op het internet gevonden, vanuit Nederland de afspraken gemaakt en een paar maanden huur vooruitbetaald. Het lag aan de oever van een meer, zo’n honderd kilometer ten noorden van Vancouver, in een rustige streek aan de kust. Het scheen in de nabijheid van een dorp te zijn, maar nabijheid is een rekbaar begrip in een immens land als Canada. Op de site stond een foto van het uitzicht – groenig water en besneeuwde dennen – en van de buitenkant van het houten huis, een huis zoals kinderen tekenen, met een puntdak en een schoorsteen. Op het dak en de houten veranda lag een dik sneeuwkussen. Een knus kerstplaatje. Ik was ervoor gevallen omdat in de beschrijving elke poging tot lyriek ontbrak. Het kwam simpelweg neer op het volgende: huis in de natuur te huur. En dat was precies wat ik zocht.
Onderweg naar Horseshoe Bay, waar de veerboot vertrok die ik moest nemen, vroeg ik me af of ik wel ver genoeg weg was. Dit leek zo nabij, zo gewoon: de snelweg, de auto’s, de huizen, ook het licht was vertrouwd. Gelijke noorderbreedte. De beboste bergen waren wel on-Nederlands, evenals de baai en de wolkenkrabbers van Vancouver, maar het plaatje en het klimaat misten het exotische van de tropen waardoor je het gevoel van afstand kunt krijgen. Ik was ruim negen uur vliegen van huis, maar het leek nog zo op thuis dat ik vreesde de verkeerde keuze te hebben gemaakt.
‘Als jij niet was geboren, jongen, dan waren je vader en ik naar Canada geëmigreerd.’ Dat had mijn moeder me vaak genoeg op licht verwijtende toon verteld, alsof ik haar van een avontuurlijke toekomst had weerhouden. Voor mij had ze zich Canada ontzegd. Maar emigreren betekende de handen uit de mouwen steken, improviseren, flexibel zijn, en dat kon niet met een baby. Zij niet. Er gingen gezinnen met achttien kinderen naar de vruchtbare vlakten in het Midden-Westen, maar voor mijn moeder was één kind op komst al een excuus om thuis te blijven. Canada had gestaan voor alle niet ingeloste beloften van het leven en dat waren er nogal wat.
Daarom koos ik Canada. Met mijn moeder had ik een hechte, zij het wat troebele band, die er in haar laatste jaren niet beter op was geworden. Haar dementie bracht het slechtste in haar boven. Het leek of ze, eindelijk bevrijd, haar ware ik toonde. Ze schold, roddelde, ruziede, keef, was laatdunkend en sarcastisch tegen alles en iedereen. De zuster van de thuiszorg bleef haar met engelengeduld steunkousen aantrekken onder een stortvloed van vuilbekkerij. Haar cynisme was in haar beste dagen vrij geestig geweest. Ze kon mensen en situaties genadeloos typeren. Toen mijn vader was overleden, zei ze met droge ogen: ‘Het was een aardige man. Jammer dat het alles is wat ik over hem kan zeggen.’ Medelijden met haar om de streken die het leven haar had geleverd en om de laatste rotstreek van alzheimer was vermengd met ergernis en woede. Enfin, misschien kon Canada ook dat uitwissen.
Het was niet weinig wat ik van het land vroeg. Asiel. Herstel. Vergetelheid. Heel even voelde ik hoe dun mijn pantser was en hoe dicht onder de oppervlakte een storm woedde. Ik floot mee met de autoradio: The Dixie Chicks, ‘The long way around’. Ik zette de muziek hard. Raampje open. De stalen stemmetjes van de drie zangeressen en hun jankende countryakkoorden golfden over het asfalt, kaatsten tegen de bergen, verspreidden zich over de zee tot aan de vage contouren in de verte van Vancouver Island. Canada. Canada.

 

© auteursportret Harry Cock

pro-mbooks1 : athenaeum