Leesfragment: Aan mijn voormalig vaderland

27 november 2015 , door Willem Otterspeer, Michaël Zeeman
|

Michaël Zeeman overleed al op zijn vijftigste, midden in een uiterst productief leven als criticus, essayist, journalist, tv-maker, dichter en schrijver. Tussen zijn eerste toneelrecensies uit 1981 in de Leeuwarder Courant en zijn laatste bijdrage aan de Volkskrant op 16 mei 2009, ruim twee maanden voor zijn dood, bouwde hij aan een kolossaal, veelzijdig en eigenzinnig oeuvre: besprekingen, reportages, columns, essays, interviews, necrologieën, polemieken, lezingen.

Uit die enorme hoeveelheid materiaal werd door Maarten Doorman, Maarten Asscher en Willem Otterspeer de bundeling Aan mijn voormalig vaderland samengesteld, dat het beste uit het werk van Michaël Zeeman bevat. De bloemlezing, waarin stukken zijn opgenomen van Zeeman als cultuurcriticus en essayist, wil een beeld geven van hoe hij zich verhield tot de literatuur, de kunst en de cultuur van zijn tijd, inclusief de historische en politieke aspecten.

De bloemlezing wordt voorafgegaan door een biografische schets van Zeeman door Willem Otterspeer, waaruit u deze Nacht een fragment kunt lezen. Ook kunt u alvast uw exemplaar reserveren of bestellen. 12 september wordt het boek gepresenteerd; Athenaeum verzorgt de boekverkoop.

Uit: 'Michaël Zeeman – 12 september 1958-27 juli 2009'

 

Een jeugd van angst en privilege

Intussen had Michaël privileges die alleen voor hem golden. Al in de eerste pastorie had hij een eigen kamertje en later was hij de enige die zijn slaapkamer op slot mocht doen. Als zijn vader boeken bestelde, vroeg hij Michaël of hij ook iets nodig had. Het van jongs af aan verzamelen leidde ertoe dat Michaël al aan het eind van de lagere school over een eigen bibliotheek beschikte en zijn kamer zo volgebouwd had dat hij nauwelijks zijn bed in kon. Begonnen met de bibliotheekbus en de bibliotheek van zijn vader kon hij weldra zijn enorme leeshonger uit eigen bibliotheek voorzien. Ook toen al las hij, mit heissem Bemühn, literatuur en theologie, geschiedenis en natuurwetenschap. Angelica, zijn jongere zus, de enige die in zijn domein werd toegelaten, herinnert zich zijn belangstelling voor sterren en hoe ze ’s avonds uit het dakraam keken en hij haar de constellaties uitlegde en vertelde hoe het heelal in elkaar stak. Tegelijk herinnert ze zich hoe diep onzeker Michaël kon zijn, hoe angstig, hoe hij haar naar voren kon duwen als ze iets van hun ouders wilden: ‘Vraag jij het maar.’ Eens in Lioessens, op de lagere school, kwam hij zwaar toegetakeld door de schooljongens thuis. ‘Zulke dingen overkwamen Michaël.’
    Maar het was niet alleen dat. Michaël was niet alleen het timide jongetje dat het onderspit delfde in de confrontatie met een ruwe dorpsjeugd, het was niet alleen zijn broze gestel dat het aflegde tegen de lawaaiige gezondheid van het schoolplein. ‘Mijn jeugd is door de kamers van psychiaters gegaan,’ schreef hij ooit in een brief tijdens de grootste crisis van zijn leven.

‘Vaders, waar je maar keek, grote, baardige vaders, glijdend langs de dreigende wolken boven het vette, haast paarse land, scherp sarrende vaders in de gang en de kamers, achter iedere deur, vaders die hun eigen tekort als prijs op andermans kwetsbaarheid stelden, en ten slotte dus de verongelijkte vader uit Wenen, die op zijn beurt de moeders begon op te drijven, vanuit alle hoeken van het huis, begerend en huilend, vlezig en verontwaardigd – god in de hemel, sta mij bij. Het is een web, een taai en schurend vangnet, om mijn leven gesponnen en jaren geleden al onontwarbaar geworden. Later, pas veel later, verzon ik een vorm van standvastigheid, die iets met ernst en behoedzaamheid te maken heeft. Mijn wijsheid werd het hartstocht te camoufleren en een autonoom, scherp verstand aan te wenden jegens alles wat rook naar een slecht gefundeerd oordeel. Ik bedwong mijn verlammende angst voor open deuren, de krankzinnige huiver voor de ogen op mijn rug. Ja, dat vervloekte geheugen en die verdomde scherpzinnigheid; met wat minder had ik denk ik ook wel toegekund, met wat meer rust.’

Wie Michaël wil begrijpen moet dit citaat uit zijn ‘Brief aan een verre vriend’ bloedserieus nemen.

Ervaringen als deze maken het waarschijnlijk dat hij zich ook op de middelbare school afsloot van zijn omgeving. Michaël nam door zijn kledij (jasjes) en gedrag (pijproken) duidelijk afstand van zijn medeleerlingen. Door de leraren werd hij om reden van zijn ‘singuliere gaven’ ontzien. Zo hield hij zich, terwijl de leraar biologie het had over de bronst bij ongeleedpotigen, onledig met het uit het hoofd leren van een gedicht van Adwaita.

Michaël heeft op school nooit hard hoeven werken. Hij mocht graag lessen verzuimen op basis van een broze gezondheid en bracht die gewonnen tijd door in de Provinciale Bibliotheek. Hij raakte daar in 1973 verzeild omdat hij het gebouw zo indrukwekkend vond. ‘Een loensende dame lei mij uit hoe alles werkte en ik werd wat panisch omdat ik nog ver beneden de minimum leeftijd (>16) zweefde. Maar goed, het mocht. Toen las ik op één middag Lathouwers Dostojewski én K. van het Reve, Rusland voor beginners.’

Hij leerde zichzelf Russisch in die tijd en wat later ook Noors, en stond inmiddels aan het hoofd van een bibliotheek van veertig strekkende meter. In een brief, geschreven aan het eind van zijn middelbare school, aan de eerste grote geliefde van zijn leven, heet het: ‘Vandaag heb ik “Dijksterhuis” (De mechanisering van het wereldbeeld) gekocht, en Carp – Eenzaamheid, Vestdijk – Verzamelde verhalen, en Montesquieu par lui même. Verder heb ik op het antiquariaat wat apart doen leggen: o.a. Habermas en Bloch (ook aan (sociale) filosofie wordt nog al eens wat gedaan). Zo blijft de aanschaf nog indrukwekkend, hoewel ook mijn achterstand met de dag imposanter wordt.’

De liefde, de liefde

In een andere brief, aan hetzelfde adres:

‘Vandaag heb ik (tegen een redelijke prijs) een hele fraaie “Racine- Oeuvres” kunnen kopen. In drie delen. Alle uit het lieve jaar onzes heren MDCCLXIII, 1763!!! Dat is dus een uitgaaf van binnen een eeuw na zijn dood (als ik me niet al te sterk vergis overleed hij zo omstreeks het voorjaar 1699) Het papier is heel mooi oud, het geheel verlucht met gravures. Kortom, typisch een werkstuk van de 18de eeuwse Hollandse boekdrukkers en -binders. De bandjes houden het midden tussen scharlaken en (donker) karmozijn, maar zien er zo puntgaaf uit, dat ik aanvankelijk haast aan de echtheid twijfelde. Dit is nu het oudste wat ik bezit. Je ziet, het stelt nog niks voor. Maar dat komt! Dat verzeker ik je. Ik zit nu aardig in het klassiek-Frans: ik had al een “Corneillethéatre complet” en een “Voltaire-théatre” (1854).’

Een week later, in de nacht van 24 op 25 maart 1976, schrijft hij een onthullende passage over het waarom van zijn leeswoede. Hij noemt het niet minder dan een strijd om zijn geestelijke gezondheid, een poging de totale machteloosheid te overwinnen. ‘Ik ga, denk ik, vannacht maar weer niet naar bed. Slapen kan ik toch niet en van “middeltjes” zie ik nu af. Nooit meer slapen, hard studeren. Ik zou alles, alles van alles willen weten. Opdat het leven niet weer de kans krijgt me zo beet te nemen. En dat is net zo cynisch als het klinkt, want ik heb het wanhopige gevoel dat ik straks uitgerangeerd zal worden.’

Dat sloeg niet op zijn eindexamens, waar hij op dat moment mee bezig was. De vermelding daarvan in die vroege brieven wekt de indruk dat hij die als in een soort slaapwandeling onderging. Zijn wiskunde-examen bijvoorbeeld (‘Eén kansberekening met binominale stochasten, een hele aardige differentiaalkromme met t waarbij een zeer fraaie “lus” grafisch tevoorschijn kwam, en een zeer beroerde goniovergelijking met sinusoïde via translatie en projectie als slot.’) vond hij ‘niet onredelijk moeilijk’. Hij had wel wat weinig tijd en dus maakte hij voor zichzelf de opdrachten thuis af. Hij haalt drie tienen en een vracht negens en al doet hij het zonder veel inspanning, hij doet het zeker niet zonder eerzucht. ‘Mijn leven lang ben ik een zeer eerzuchtig kereltje geweest. Nog. Ik ben zo eerzuchtig dat ik me zal wreken op dit leven. Vanuit pure nijd zal ik alle lasten dragen.’

Inmiddels had hij de last om zijn boekenaanschaf zelf te betalen op zich genomen. Michaël was op zijn vijftiende, in 1974, bij boekhandel De Tille gaan werken, eerst alleen op zaterdag. Zijn vader had hem bij de boekhandelaar, de oude Dykstra, geïntroduceerd en Michaël begon daar als jongste bediende, moest prullenmanden legen, boeken rechtzetten. Weldra stond hij ook achter de kassa, en snel daarna zette hij samen met de toenmalige bedrijfsleider, naast de bestaande algemene boekhandel, een wetenschappelijke boekhandel op. Wat toen nog een experimenteel en ook lichtelijk vrijblijvend karakter droeg, groeide uit tot een wezenlijk onderdeel van het bedrijf en een behoorlijke, zelf-importerende, voor provinciale begrippen zelfs indrukwekkende zaak. De boekhandel bezat ook een antiquariaat en daar besteedde de jonge lyceïst het leeuwendeel van zijn verdiensten.

Daar ontmoette hij ook, in 1975, die eerste grote geliefde, Margriet Kalma, ouder dan hij, maar een even hartstochtelijke lezeres, en even romantisch op zoek naar zuiverheid. Maar getrouwd. En zwanger. Michaël had zijn Maria gevonden. Dat was wat hij bedoelde toen hij het had over het wanhopige gevoel uitgerangeerd te zullen worden. Zijn ouders werden door een ‘zedenmeester’ op de hoogte gesteld van de liefdesbetrekking en gewaarschuwd voor de gevaren die hun zoon liep. De vader was vooral sarcastisch. Voor de moeder lagen de problemen ingewikkelder: het betrof haar oudste zoon, dat moederskind dat nu al zo vroeg een vrouw koos. En voor beiden speelde het religieuze conflict. Zijn moeder verweet Michaël letterlijk de vrouw van een ander te stelen.

De uitweg uit dit conflict werd door Michaël als een nederlaag ervaren. Hij wilde een leven met Margriet, zijn ouders wilden hem zo ver mogelijk van Margriet weg hebben. Hij wilde filosofie studeren in Groningen, zijn ouders hadden hem bestemd voor de studie theologie aan de Vrije Universiteit. Het werd filosofie te Utrecht. Zijn vader hielp hem zelfs met het zoeken van een kamer.

De eerste indrukken die Michaël te Utrecht opdeed waren negatief. Hij zag louter verwaande idioten met primitieve ideeën, studenten die het elders niet meer ‘zagen zitten’ en nu hun heil zochten in de filosofie ‘om zichzelf te vinden’. ‘Hmm. Ik heb een donkerbruin vermoeden dat dat een allerakeligste ontdekking zou zijn voor de meesten.’ Hij ergerde zich aan de arbeideristische taal, werd uitgelachen toen hij de eisen voor het bijvak (wiskunde) wilde weten.

Al snel omringde hem de geur van genialiteit en werd hij door bepaalde docenten benaderd en persoonlijk en vertrouwelijk behandeld, maar veel hielp dat niet. Op college ging hij de discussie aan met oudere studenten, die hij alle kanten van het vertrek liet zien. Hij vroeg meer literatuur maar kreeg opgedragen wat hij al gelezen had. Op het bord verbeterde hij de spelfouten van de professoren. Tot zijn opluchting waren er het Studium Generale (colleges van onder andere Maartje Draak) en ook de Volksuniversiteit, waar hij een taal kon studeren. Inmiddels volgde hij naast het zware bijvak wiskunde ook colleges algemene taalwetenschap. Hij werkte als een paard (had colleges van tien tot zes en van negen tot half elf ) en leefde als een monnik om van het gespaarde geld boeken te kopen.

Hij volgde zelfs colleges parapsychologie en overwoog zoiets als Finoegristiek of neurologie te gaan doen. ‘Het doel is voorlopig zoveel mogelijk van zoveel mogelijk aan de weet te komen, het kan me feitelijk niet eens zoveel schelen wat precies.’ Maar het belangrijkst was in die tijd zijn verhouding met Margriet. Hij schreef haar wekelijks lange epistels, begeleid met hoofse gedichten, de eerste aanzetten voor zijn Vespers voor Maria. Hij speculeerde over de mogelijkheid dat zijn vader de financiering van zijn studie zou staken. Mocht hij dat doen, dan rekende hij op een beurs en bovendien was er een door een opa (‘die een heel zondig leven leed, een diep respect voor studeren heeft en dus tot alles bereid is’) beschikbaar gesteld legaat.

De emotionele problemen die zijn ouders hadden met zijn liefde voor Margriet lieten zich minder gemakkelijk wegredeneren. Het sociale aspect – wat zullen de mensen zeggen – speelde zwaar bij het voorbeeldige domineesgezin. Toch rekende Michaël nog steeds op de steun van zijn moeder. ‘Ik heb je met zoveel moeite ter wereld gebracht,’ moet ze tegen hem gezegd hebben, ‘ik zal je echt niet laten vallen, wat je ook doet.’ Maar ze liet hem vallen.

Vanaf december 1976 bracht hij steeds meer boeken en huisraad over naar het huis van Margriet. Hij kreeg een studiebeurs, het plan om het ouderlijke huis te verlaten werd steeds vaster omlijnd. En op zekere dag – de vader was beroepen naar Grijpskerk en ging met zijn vrouw kijken naar een huis – liet hij een busje voorrijden en pakte het restant van zijn spullen in. Angelica herinnert zich niet dat Michaël daarover eerder iets had losgelaten. Hij trok in bij Margriet, in haar huis aan de Steynstraat in Leeuwarden. Wat later verhuisden ze naar een groter huis aan de Engelsestraat.

Michaël heeft altijd gezegd dat hij met zijn vader een kwestie had over de vraag of de slang in het Paradijs nu wel of niet gesproken had. En toen ze daar niet uitkwamen, had hij zijn koffer gepakt. Het was dus iets anders gegaan. Hoezeer Michaël ook verknocht was aan de waarheid, de mythe won het altijd.

(...)

© 2010, Willem Otterspeer en Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum