4 maart verschijnt Cherry Duyns' Achterland bij Thomas Rap. Vannacht kunt u al enkele pagina's uit deze Herinneringen en verkenningen lezen, om precies te zijn uit 'Levensberichten'. En u kunt uw exemplaar reserveren of bestellen.
Zijn tocht door het leven is tot nu toe niet geheel onopgemerkt verlopen. Maar de horizon komt naderbij, onherroepelijk, stap voor stap. Documentair filmmaker, schrijver, acteur, regisseur Cherry Duyns kijkt achterom, naar de sporen die hij op papier heeft achtergelaten: gesprekken, beschouwingen, beschrijvingen, lofredes, laatste woorden voor dierbaren. Verhalen die naar zijn films verwijzen, maar ook naar zijn boeken. Verhalen over vrienden en helden, van wie er velen in de tijd zijn achtergebleven: Harry Mulisch, Jeroen Brouwers, Walter Kempowski, Armando, Klaas Gubbels, Eelke de Jong, Johnny van Doorn, Thomas Rap, Gerhard Durlacher, Johan Cruijff, Henri Plaat, K. Schippers, Claude Vivier, Reinbert de Leeuw, de Comedian Harmonists, Johnny Weismüller (Tarzan).
Achterland heeft Cherry Duyns gevormd, hem zicht op het bestaan gegeven. Zonder ‘Achterland’ had zijn eigenzinnige werk niet bestaan. Een ontroerend en geestig boek over de wereld achter ons, die echter nog steeds zijn schaduw werpt.
Het was in de zomer van 1986. In de duistere conversatieruimte zaten zij ’s avonds nog wat bijeen en rookten een sigaret. Door de wijd geopende balkondeur kwam verkoelende lucht naar binnen, die aangename geuren met zich meevoerde uit de donkere tuin beneden. In de verte, achter de witte spijlen van het balkon, ademde de glinsterende stad, daar tolde het leven alsof het nooit zou eindigen. Op de gang was de rust teruggekeerd, het bezoek had afscheid genomen en de verpleegkundigen waren klaar met het uitdelen van de medicijnen voor de nacht. Af en toe sisten de klapdeuren en werd er een rolstoel langs de ramen van de conversatieruimte geschoven of liep er een witte gestalte voorbij. Het waren willekeurige mensen die in een halve kring voor de geopende deur zaten, lotsverbonden door de woekerende ziekte in hun lichaam. Zij rookten en keken naar buiten, naar de avondlucht, naar de lichtjes van de vliegtuigen die van het nabijgelegen Schiphol opstegen. Soms werd er over de ziekte gesproken, over de uitslag van een onderzoek dat maar op zich liet wachten, soms werd er gesproken over een nieuw geneesmiddel dat in het buitenland opzienbarende resultaten had geboekt. Maar meestal werd er gezwegen. Hier in de conversatieruimte werd de nacht nog wat uitgesteld, de nacht die liet piekeren en radeloze eenzaamheid kon brengen. Zij zijn niet meer, de talloze vreemden die ik destijds heb gekend. Maar zij hebben afdrukken van hun bestaan in mij achtergelaten. Zij schuifelen rond in mijn herinnering. Zij dringen zich niet op, zij zijn er gewoon. Als ik de vele vrouwen en mannen van destijds nu weer zou ontmoeten, zou ik ze bij hun naam kunnen noemen en het gesprek kunnen voortzetten daar waar het ooit afbrak. Ik draag kennis van fragmenten uit hun levensgeschiedenis, weet van hun hoop en wanhoop. Ik hoef mijn ogen niet te sluiten om hun gezichten voor mij te zien, jong en oud, peinzend, lachend, starend, lijdend. Ik herinner mij de spiegelende gang waarin zij zich voortbewogen. Zij waren gekleed voor de nacht.
Niemand had mij opdracht gegeven ernaartoe te gaan, naar die gang op 4-Midden, de oncologische afdeling van het vu-ziekenhuis in Amsterdam. Ik was uit vrije wil gegaan, om te zien en te horen hoe het is als de toekomst uit het leven verdwijnt, soms zo plotseling alsof het licht in de kamer wordt uitgedraaid. Hoe leef je als het onzeker is geworden of je de volgende zomer nog bestaat? Daarover wilde ik berichten, niet over kanker, maar over mensen voor wie tijd een dreiging is geworden. Een maand ben ik op die gang geweest, dagen en nachten. Ik zal ze niet meer vergeten. Ik kende 4-Midden uit persoonlijke omstandigheden. Bij een oudere tante werd een moeilijk te behandelen vorm van kanker ontdekt. Anderhalf jaar zou haar leven nog kunnen duren. Haar getelde dagen. Zij werd vele malen op 4-Midden behandeld en ten slotte opgenomen. Mijn vrouw en ik brachten haar bloemen en bonbons. Zij lag onthutst en kaal in het witte bed. Ik durfde haar niet veel meer te vragen, zelfs niets te vertellen over een indrukwekkende reis die ik had gemaakt naar Egypte, Griekenland en Israël. Ik was bevreesd dat ik haar zou kwetsen met mijn avonturen. Ik gluurde tijdens de bezoeken op mijn horloge, verlangde naar de buitenwereld, wilde verlost worden uit mijn onmacht, van de confrontatie met mijn eigen sterfelijkheid. Op een ochtend werd ik aan haar bed ontboden om afscheid te komen nemen. De deur stond open en ik bleef op de drempel staan. Zij lag in een schemerige kamer met een zuurstofslang in haar neus. Mijn vrouw zat aan haar zijde en hield haar levenloze hand vast. Ik beroerde het grauwe gezicht, zei de tante vaarwel en trad terug op de drempel. Achter mij hoorde ik het voortgaande leven op de gang, het jachtige geklikklak van klompschoentjes, een rinkelende telefoon. Ik hoorde iemand opgewekt vragen: ‘Wilt u nog een plakje cake misschien?’ Ik hoorde mensen lachen en in de verte het gemurmel van een radio. Ik keek de gang in. Een zwarte schoonmaker met vaalrode rubberen handschoenen aan was bezig de vloer te dweilen. Verpleegkundigen liepen druk heen en weer, kamer in, kamer uit. Bij de balie stonden twee vrouwen te praten. Aan het einde van de gang zag ik een oude man in een ochtendjas, moeizaam sloffend naast zijn verrijdbare infuuspaal. Ik wendde het hoofd en zag de dood in het kamertje. Er kwam een verpleegkundige binnen die zich liefdevol over de gestalte in het bed boog, tenslotte de zuurstofslang losmaakte en de deur sloot. Een einde te midden van het leven, niet harteloos of oneerbiedig, maar onvermijdelijk. Er wachtten andere patiënten. Pas veel later besloot ik de mogelijkheid te onderzoeken om een film te maken in een ziekenhuis. Een uitgesproken gedachte had ik niet. Zelf kende ik geen ziekenhuizen, kon niet uit eigen ervaring spreken. Misschien wilde ik er wel om die reden naartoe. Een schets van alledag stond mij aanvankelijk voor de geest, de zorgen rond een gebroken been, de vreugde van een geboorte, de angst voor een operatie.
Ik benaderde het vu-ziekenhuis, dacht nog niet aan 4-Midden. De directie daar was bereid mij voor enig vooronderzoek toe te laten. Een week scharrelde ik onhandig in het witte uniform van een verpleegkundige rond op de afdeling urologie, verscheen voor middag- en avonddiensten. Op een avond sloop ik door het stille ziekenhuis en bleef staan voor de gesloten klapdeuren van 4-Midden. De gang, die ik mij weer herinnerde, strekte zich leeg en dreigend voor mij uit. Links en rechts lagen de kamers van de patiënten. Ik zocht met mijn ogen de kamer waar mijn tante was gestorven en opeens wist ik dat ik hier wilde filmen, op wat wel genoemd werd de zwaarste afdeling van het ziekenhuis, waar uitsluitend geoefende verpleegkundigen werden ingezet, waar het ging om het allerlaatste wat men te vergeven heeft: het leven. Na langdurige gesprekken met de oncologische staf en de verpleegkundigen, kreeg ik uiteindelijk toestemming. Enkele dagen later maakte ik kennis met de patiënten van 4-Midden. Als ik nu over de snelweg van Amsterdam naar Den Haag rijd, moet ik naar het ziekenhuis kijken. Als ik een vliegtuig zie opstijgen, denk ik aan Randy Crawford’s One day I fly away, dat op de begrafenis van mijnheer De Waal werd gespeeld, mijnheer De Waal die graag voor het raam zat en naar vliegtuigen keek. Als ik gele rozen zie, denk ik aan Ineke, die het het langst heeft volgehouden. En als ik in Laren boodschappen doe en langs café-restaurant De Gouden Leeuw loop, zie ik mij daar weer met Gert zitten, bij wie remissie was ingetreden. Hij kon weer tanden in zijn mond hebben en zijn voorheen zo droevige ogen glansden van vreugde. En de Febo blijft verbonden met mijnheer Kleinloog, die op een avond de afdeling verliet om wat kippetjes uit de muur te trekken. Mijnheer Kleinloog die alsmaar riep dat hij toch de pijp zou uitgaan en hier en daar tussen neus en lippen informeerde hoe het nou stond met het hiernamaals. ‘Ik geloof er geen pest van, jij wel dan?’ In het jaar van Levensberichten ben ik naar veel begrafenissen geweest. Maar de patiënten op 4-Midden waren ook geen doorsnee patiënten. Vaak hadden zij reeds een lange geschiedenis met hun ziekte achter de rug en was de oncologische afdeling van het vu-ziekenhuis de laatste mogelijkheid. Soms kon het leven van iemand verlengd worden, een enkele keer herstelde iemand. Mijnheer De Waal was de eerste die mij over mijn schroom heen hielp. Hij zat in een stoel met een hoge rugleuning voor het raam en tuurde naar de lucht. Mijnheer De Waal deelde de kamer met mijnheer Akaya, een Turkse man die op bed lag, de handen achter het hoofd gevouwen, de donkere ogen op het plafond gericht. Toen de hoofdverpleegkundige mij had voorgesteld, stak mijnheer Akaya een omzwachtelde hand op en knikte ter verwelkoming. Mijnheer De Waal keek mij glimlachend aan. Een oudere man in een lichtblauwe pyjama. Op zijn kalende schedel waren met rode viltstift markeringen getekend. ‘Opa Indiaan,’ riep mijnheer Akaya, wijzend op zijn kamergenoot. ‘Nee, het tekenpapier was op,’ zei mijnheer De Waal. Hij had een zachte, milde stem. Met een bevende hand wees hij op zijn hoofd:‘Dat is voor de bestraling, want behalve een heleboel andere dingen heb ik ook nog een tumor in mijn hoofd.’ Hij glimlachte weer. ‘Jaja,’ riep mijnheer Akaya, zuchtte en ging op zijn zij liggen. Mijnheer De Waal was al op de hoogte van mijn aanwezigheid op de afdeling, de verpleging had hem en een aantal andere patiënten voorbereid op mijn komst. Ik sprak lang met mijnheer De Waal. Hij legde uit waarom het zinvol was om over 4-Midden te berichten. Over kanker moest je kunnen praten, dat het een ziekte was als alle andere. Dat hij gemerkt had dat sommige vrienden niet meer op bezoek kwamen omdat ze bang waren. Niet wisten wat ze moesten zeggen, zodat de patiënten die het toch al zwaar hadden zich ook nog eens door hun vrienden in de steek gelaten voelden. Dat ik me moest realiseren dat iedereen kanker kon krijgen. ‘Ik dacht ook altijd dat anderen kanker kregen tot ik een plekje bij mezelf ontdekte.’ Er verscheen een geruststellende glimlach op zijn gelaat. ‘Maar niet iedereen krijgt het.’ Mijnheer Akaya stond van zijn bed op en liep naar de deur. ‘Ga je een wandelingetje maken?’ vroeg mijnheer De Waal. ‘Jaja,’ antwoordde mijnheer Akaya. Tussen zijn vingers zag ik een gebedsketting bungelen. Mijnheer De Waal keek uit het raam en zijn ogen volgden een vliegtuig. ‘Daar gaat er weer een,’ zei hij. Met mijnheer De Waal heb ik in die maand veel gesproken. We keken samen naar voetballen op de televisie in de conversatieruimte voor niet-rokers. Ik kocht af en toe een sporttijdschrift voor hem. Hij vertelde mij zijn hele leven. Zelfs dat hij als ongelovige nu toch maar naar de Bijbel had gegrepen. Omdat hij geen enkel houvast meer had. Zijn vrouw was ervan geschrokken, voelde zich plotseling van hem vervreemd. Ik durfde mijnheer De Waal alles te vragen, behalve wat ik met het gefilmde materiaal zou moeten doen als hij tijdens het maakproces zou komen te sterven. Die vraag was gerechtvaardigd geweest want zijn vooruitzichten waren niet erg gunstig. Volgens de artsen was het nog een wonder dat hij in leven was. Op een dag vroeg ik het aan zijn vrouw. ‘Maak je daarover maar geen zorgen, jongen, daar hebben we al over gesproken. Hij wil dat het uitgezonden wordt. Doodgaan gebeurt nou eenmaal ook op deze afdeling.’
Niet alle patiënten waren in staat om mee te werken. Sommigen waren te ziek, braakten uren hartverscheurend als zij hun chemotherapie ondergingen. Anderen vonden het indiscreet, sloten zich af, wensten geen enkel contact. Maar de meeste patiënten vonden het niet onaangenaam om een half uurtje over hun leven, hun kinderen of hun liefhebberijen te praten. Ik vormde geen bedreiging, kwam niet zoals de artsen met pijnlijke mededelingen. Bovendien vertegenwoordigde ik voor een paar patiënten een interessante wereld. Ik had André van Duin ontmoet, met Willy Brandt gesproken, ik kende Willem van Hanegem en Reinbert de Leeuw. Van enkele patiënten ben ik achteraf gaan geloven dat zij hun medewerking toezegden omdat de drie uitzendingen pas over vier maanden zouden plaatsvinden. Even onvoorstelbaar als de dood was de gedachte dat zij op de televisie zouden verschijnen terwijl zij er niet meer waren. Er waren ook patiënten met wie ik een goede verstandhouding had, maar die niet gefilmd wilden worden. Zoals de vrouw die mij steeds in haar kamer riep als ik door de gang slenterde. Zij bood mij bonbons aan en vroeg naar de voortgang van de film. Tijdens een van die gesprekken verontschuldigde zij zich voor haar weigering. Ik zei dat het haar volste recht was en dat ik zelf ook niet zou weten of ik onder dergelijke omstandigheden aan een documentaire film zou willen meewerken. ‘Ja,maar toch,’ zei ze. Toen het slecht met haar ging, sprak haar man mij aan in de keuken. ‘Weet je waarom mijn vrouw niet mee wil doen? Omdat ze er zo slecht uitziet. Ze heeft als kind in het concentratiekamp gezeten en als zij nu in de spiegel kijkt, ziet ze een gezicht uit het kamp. Dat moest ik je van haar zeggen.’
Die maand op 4-Midden raakte mij diep en niet alleen door het verdriet. Waarschijnlijk nog meer door de gevoelens van genegenheid die er ontstonden. Hier op de gang was geen tijd te verliezen, alles ging gepaard met een grote intensiteit, ook vormen van vriendschap met patiënten. Het leven op 4- Midden liet het leven daarbuiten verbleken. Veel zaken die mij anders beroerden, lieten mij onverschillig. De wereld van de televisie kwam mij onbenulliger voor dan ooit. Ik speelde zelfs met de gedachte om maar alsnog een opleiding als verpleegkundige te gaan volgen. Zinvoller werk, naast dat van arts, leek mij niet meer te bestaan. Ik betrapte mijzelf erop dat ik, ondanks mijn afkeer van lichamelijke aanrakingen, mijn hand op de wang van een patiënt legde. Niet uit sentimentaliteit, maar uit oprechte compassie. Mijn afschuw van ziekenhuizen was weggevloeid. Als ik thuis was na een lange nacht op de gang te hebben doorgebracht, voelde ik onrust in mij en wilde ik terug naar 4-Midden. Om met mijnheer Kleinloog te praten bij wie tumoren in zijn hoofd waren ontdekt en wiens schedel geopend zou moeten worden. Om te weten hoe het met Joop ging omdat er tijdens het artsenoverleg zorgelijke veranderingen waren uitgesproken. Slechts eenmaal is het mij te veel geworden. Ik zat ’s avonds met de verpleegkundigen in de keuken en luisterde naar de overdracht. Met een aantal patiënten ging het niet goed. Ik liep weg naar de donkere bezoekershal op de begane grond, waar ik tussen de volle asbakken mijn verbittering trachtte te verwerken. Het werk van de artsen, de zorg van de verpleging, alles tevergeefs. Iedereen gaat eraan. Wat een bespottelijke aangelegenheid, het bestaan. Zinloos.
[...]
© Cherry Duyns Foto © Joke Duyns