Leesfragment: Adolf H.

27 november 2015 , door Eric-Emmanuel Schmitt

26 november verschijnt Adolf H. van Eric-Emmanuel Schmitt, in de vertaling van Marijke Arijs. U kunt vanavond al een fragment uit het boek lezen en uw exemplaar bestellen.

Parallel aan het levensverhaal van Adolf Hitler, de dictator, ontrolt zich het imaginaire levensverhaal van Adolf H., kunstschilder van beroep. Wat zou er zijn gebeurd als Hitler een geslaagd kunstenaar was geworden, als hij zijn seksuele en andere frustraties had overwonnen – hoe zou de wereld er dan hebben uitgezien? In zijn meest omvangrijke roman tot nu toe, waarvan er in Frankrijk inmiddels 550 000 exemplaren zijn verkocht, zoekt Eric-Emmanuel Schmitt het antwoord op de vraag: wat maakt een mens tot wat hij is? In hoeverre wordt ons lot door de omstandigheden bepaald? Adolf H. Twee levens is een diepzinnige denkoefening over de verhouding tussen kunst en politiek, het verband tussen genialiteit en waanzin.

'Adolf Hitler, afgewezen.'
Het oordeel kwam aan als een stalen liniaal op een kinderhand.
'Adolf Hitler, afgewezen.'
Het doek is onverbiddelijk gevallen. Afgelopen. Je komt er niet meer in. Hoepel op. Eruit.
Hitler keek om zich heen. Tientallen adolescenten stonden met rode oortjes, verkrampte kaken, gespannen spieren, op de punten van de tenen en met het angstzweet onder de oksels te luisteren naar de pedel die het lot verkondigde dat ieder van hen beschoren was. Niemand die op hem lette. Niemand die de enormiteit had opgemerkt die zojuist was gedebiteerd, de ramp die de hal van de kunstacademie zojuist had getroffen, de knal die een krater in het universum sloeg: Adolf Hitler, afgewezen.
Bij zoveel onverschilligheid zou Hitler er bijna aan gaan twijfelen of hij het wel goed had gehoord. Ik voel me ellendig. Een zwaard van ijs doorklieft me van mijn borst tot mijn ingewanden, ik bloed leeg en niemand geeft zich daar rekenschap van? Heeft dan niemand oog voor het onheil dat me heeft getroffen? Ben ik de enige op deze planeet die zo intens leeft? Leven we wel in dezelfde wereld?
De pedel was klaar met het oplezen van de resultaten. Hij vouwde zijn lijst op en glimlachte voor zich uit. Een gelige lange lummel, zo mager als een lat, met stramme, ellenlange, houterige armen en benen die los van zijn romp leken te functioneren, waar ze op een onduidelijke manier aan vastzaten. Zodra zijn taak erop zat, verliet hij het podium en voegde zich bij zijn collega's. Hij zag er absoluut niet uit als een beul, maar had wel diens mentaliteit - ervan overtuigd dat hij de waarheid had verkondigd. Een idioot van het slag dat bang is voor een muis, maar toch niet had geaarzeld om doodgemoedereerd, zonder een seconde te trillen te verklaren: 'Adolf Hitler, afgewezen.' Het jaar daarvoor had hij dezelfde afschuwelijke woorden ook al uitgesproken. Maar toen was dat nog niet zo erg geweest: Hitler had niet veel moeite gedaan en meldde zich voor het eerst aan. Nu daarentegen veranderden diezelfde woorden in een doodvonnis, want je mocht maar twee keer meedoen.
Hitler kon zijn ogen niet afhouden van de pedel, die nu stond te schertsen met de surveillanten van de academie, bonenstaken van een jaar of dertig in een grijze stoƒjas, oudjes in de ogen van Hitler, die pas negentien was. Voor hen was het een gewone dag, een dag als alle andere, een dag die hun loon aan het einde van de maand rechtvaardigde. Voor Hitler was die dag de laatste van zijn kinderjaren, de laatste waarop hij nog had kunnen geloven dat de werkelijkheid zich naar zijn droom zou plooien.
De hal van de academie stroomde langzaam leeg, als een bronzen klok die zich van haar klanken ontdoet en ze uitstrooit over de hele stad. De jongelui trokken naar de koaehuizen van Wenen om de blijdschap om hun toelating te vieren of de teleurstelling over hun afwijzing te verwerken.
Alleen Hitler stond daar nog als aan de grond genageld, verslagen en lijkbleek. Plots zag hij zichzelf van buitenaf, als een romanpersonage: zijn vader is al jaren dood, zijn moeder is afgelopen winter overleden. In zijn zak zitten nog maar honderd kronen, in zijn koffer drie hemden en een volledige uitgave van de werken van Nietzsche. Met de koude staat ook de armoede voor de deur, zojuist is hem het recht ontnomen om een vak te leren. Welke troeven heeft hij? Geen. Een schonkig uiterlijk, heel grote voeten en erg kleine handen. Een vriend aan wie hij zijn mislukking niet durft op te biechten, nadat hij zo vreselijk heeft gepocht dat hij zou slagen. Een verloofde, Stephanie, die hij vaak schrijft, hoewel ze zijn brieven nooit beantwoordt. Hitler ziet zichzelf zoals hij is en krijgt zelfmedelijden. Dat is het laatste gevoel waardoor hij zich wil laten leiden.
De surveillanten zijn op de huilende adolescent afgelopen. Ze stellen hem voor om samen met hen in de portiersloge een kop chocola te gaan drinken. De jongeman laat zich meetronen, maar blijft geluidloos snikken.
Buiten schijnt een vrolijk zonnetje aan een oogverblindend blauwe, met vogels bezaaide hemel. Uit het raam kijkt Hitler niet begrijpend naar het schouwspel van de natuur. Zo, de mensen niet en de natuur ook niet? Leeft dan niemand mee met mijn ellende?
Hitler drinkt zijn chocola op en bedankt de surveillanten vriendelijk, bij wijze van afscheid. Hun bezorgdheid heeft hem niet getroost: zoals alles wat mensen doen is die algemeen, gebaseerd op principes, op waarden, maar niet persoonlijk bedoeld. Hij heeft er genoeg van.
Hij verlaat de kunstacademie en verdwijnt met afgemeten pasjes en hangende schouders in het Weense gewoel. Die stad, die wonderbaarlijk, lyrisch, barok en verheven was geweest, het toneel van zijn dromen, was nu alleen nog het decor van zijn mislukking. Zou hij nog van haar kunnen houden? Zou hij nog van zichzelf kunnen houden?
Dat is wat er die 8e oktober 1908 gebeurde. Een commissie van schilders, graveurs, tekenaars en architecten had zonder aarzelen beslist over het lot van de jongeman. Onbeholpen tekening. Rommelige compositie. Onvoldoende beheersing van de techniek. Conventionele verbeelding. Ze hadden er maar een minuut over gedaan om koudweg een oordeel te vellen: die Adolf Hitler had geen toekomst.
Wat zou er zijn gebeurd als de Academie voor Beeldende Kunsten anders had beslist? Hoe zou het zijn gegaan als de commissie Adolf Hitler op datzelfde ogenblik had toegelaten? Die minuut zou de loop van een mensenleven, maar ook de loop van de geschiedenis hebben veranderd. Hoe zou de twintigste eeuw eruit hebben gezien zonder nazisme? Zou er in een wereld waarin Adolf Hitler kunstschilder zou zijn geweest, een Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden met vijfenvijftig miljoen slachtoffers, waar onder zes miljoen Joden?
'Adolf H., toegelaten.'
Een warm gevoel golfde door hem heen. Het geluk overweldigde de jongeman, liet zijn slapen kloppen, zijn oren suizen, zijn longen uitzetten en zijn hart opspringen. Het intense gevoel van opwinding hield een poosje aan - gespannen spieren, een extatische kramp, puur genot, zoals zijn eerste, onopzettelijke orgasme op zijn dertiende.
De pedel vouwde zijn lijst op en knipoogde naar hem. Adolf gaf hem een stralende glimlach terug. Dus niet alleen de docenten, maar zelfs het ondergeschikt personeel, inclusief de surveillanten, ontvingen hem met open armen op de academie!
Adolf H. draaide zich om en zag een groepje jongens die elkaar feliciteerden. Hij liep zonder aarzelen op hen af en stak zijn hand uit.
'Hallo, ik ben Adolf H. Ik ben ook aangenomen.'
De kring week uiteen om hem op te nemen. Het geluid zwol aan. Het regende omarmingen, lachjes en namen die voor het eerst werden uitgewisseld en die ze nooit zouden kunnen onthouden, maar ze hadden nog een heel jaar om elkaar beter te leren kennen...
Het was herfst, maar die dag had het frisse van ieder authentiek begin, en de zon, die ook van de partij was, scheen te lachen aan een bestendig blauwe hemel.
De jongelui praatten door elkaar heen, niemand luisterde naar een ander en iedereen hoorde alleen zichzelf praten, maar dat maakte niet uit, want alle geslaagden gaven uiting aan dezelfde blijdschap.
Een van hen slaagde er toch in boven het rumoer uit te komen en brulde dat ze dit bij Kanter moesten gaan vieren.
'Kom op!'
Adolf glipte met hen mee naar buiten. Hij was solidair. Hij hoorde bij de groep.
Toen hij over de drempel van het gebouw stapte, zag hij achter zich een jongen die onbeweeglijk, alleen in het midden van de immense hal stond en stilletjes bittere tranen huilde.
Even werd Adolf H. bevangen door medelijden, hij kon nog net denken: de stakkerd, en werd toen overrompeld door een intens geluksgevoel, een tweede verwoestende golf die nog feller was dan de eerste, want nu was zijn vreugde verhevigd, versterkt, het was dubbele vreugde: omdat hij geslaagd was en omdat hij niet was afgewezen. Adolf H. had net ontdekt dat andermans ongeluk je eigen geluk groter maakt.
Hij voegde zich bij zijn makkers. Gaven de Weners er zich die middag rekenschap van dat ze een groep jonge genieen voorbij zagen lopen? 'Wacht maar af,' zei Adolf bij zichzelf, 'ooit zullen ze het beseffen.'
In herberg Kanter waren het geschreeuw en de vrolijkheid niet van de lucht en het bier stroomde rijkelijk in de pullen. Adolf H. dronk zoals hij nooit eerder had gedronken. Die avond was hij definitief een man geworden. Hij en zijn nieuwe vrienden legden elkaar uit wat voor een grote kunstenaars ze zouden worden en hoe ze gegarandeerd een stempel op hun tijd zouden drukken. Ze begonnen zelfs af te geven op hun voorgangers. Het was een gedenkwaardige avond. Adolf H. dronk hoe langer hoe meer, hij dronk zoals je muziek maakt, om op dezelfde golflengte te zitten als de anderen, om met hen te versmelten.
Het was de eerste keer in zijn leven dat hij zich niet tegen, maar samen met de anderen liet gelden. Hij wist al jaren dat hij kunstschilder was, had daar nooit aan getwijfeld, maar sinds hij vorig jaar was afgewezen, wachtte hij tot de realiteit hem in het gelijk zou stellen. Dat was nu gebeurd. Voortaan klopte alles! Hij deed weer mee in de wereld, ze hadden hem erkend als diegene die hij zich droomde! Het leven bleek rechtvaardig en mooi. Van die avond af kon hij het zich permitteren om vrienden te hebben.
Hij dronk nog een glas.
Nadat ze de wereld hadden verbeterd, vertelden ze elkaar waar ze vandaan kwamen en wat hun familie deed voor de kost. Toen hij aan de beurt was, moest Adolf heel nodig plassen en spurtte naar de wc.
Zijn urine klaterde krachtig in de pot, het was een stevige straal, hij voelde zich onkwetsbaar.
In de groenachtige, verweerde spiegel keurde hij zijn nieuwe kop, die van kersverse student van de kunstacademie: hij had de indruk dat het hem al aan te zien was, dat zijn ogen een nieuwe glans, een ongekende schittering hadden. Hij bestudeerde zich met voldoening, nam voor zichzelf min of meer een pose aan en bekeek zich met de ogen van het nageslacht, Adolf H., de grote schilder...
Zijn kaak verkrampte van de pijn, het schuim kwam hem op de lippen en Adolf zakte ineen op de wastafel. Zijn schouders schokten krampachtig, snikken vervormden zijn gezicht: hij had zojuist aan zijn moeder gedacht.
Mama... Wat zou ze vanavond blij zijn geweest! Ze zou zich zo trots hebben gevoeld! Ze zou hem aan haar zieke boezem hebben gedrukt.
Mama, ik ben toegelaten tot de kunstacademie.
Hij zag duidelijk voor zich hoe gelukkig zijn moeder zou zijn geweest en toen hij daaraan dacht, herinnerde de wees zich eindelijk weer al haar moederliefde.
Mama, ik ben toegelaten tot de kunstacademie. Hij herhaalde het zachtjes, als een bezweringsformule, tot de bui overdreef.
Daarna voegde hij zich weer bij zijn vrienden.
'Adolf, waar bleef je nou? Moest je overgeven?' Ze hadden op hem gewacht! Ze noemden hem bij zijn voornaam! Ze hadden zich ongerust gemaakt! De jongeman was zo geroerd dat hij gauw het woord nam: 'Ik denk dat je tegenwoordig niet meer kunt schilderen zoals twintig jaar geleden. Sinds de komst van de fotografie moeten we onze aandacht op de kleur concentreren. Ik denk niet dat die natuurgetrouw moet zijn!'
'Wat? Onzin. Meyer zegt...'
Onvoorspelbaar als een fikse schoorsteenbrand flakkerde het gesprek weer op. Adolf dweepte met ideeen waar hij vijf minuten geleden nog niet eens van had gehoord en ontvouwde nieuwe theorieen die hij onmiddellijk als definitief beschouwde. De anderen reageerden fel.
Wanneer hij even zijn mond hield, luisterde Adolf H. niet naar zijn medestudenten, maar verkneukelde zich alvast bij de gedachte aan de brieven die hij de volgende dag zou schrijven: aan zijn verloofde Stephanie, die voortaan geen enkele reden meer had om zo hooghartig te doen, aan zijn tante Johanna, die nooit in zijn schilderstalent had geloofd, aan zijn voogd Mayrhofer, die zo vrij was geweest hem te adviseren 'een echt vak'te kiezen, aan zijn zus Paula, dat brutale, lelijke wicht dat hem volmaakt onverschillig liet, maar toch moest beseffen hoe belangrijk haar broer was. Daarnaast een brief aan Rauber, die idioot die hem altijd slechte cijfers had gegeven voor tekenen, een aan Krontz, die het op de middelbare school had gewaagd om kritiek te leveren op zijn kleurencombinaties, en een aan die onderwijzer in Linz die hem als achtjarige had vernederd door zijn mooie rode klavertje van vijf aan de hele klas te tonen... In zijn blijdschap stelde hij zijn brieven op zoals je richt voor een schot. Zijn epistels zouden evenveel kogels zijn waarmee hij iedereen zou treffen die niet in hem had geloofd. Hij genoot er intens van dat hij bestond. Die avond voelde hij zich goed, maar de volgende dag zou hij zich nog beter voelen, omdat hij de anderen pijn zou doen. Leven doet soms lijden.
Zo was de jonge Adolf H., die nog geen enkel werk van betekenis had gemaakt en hooguit het recht had verworven om te leren schilderen, op die 8e oktober 1908 in het drankgedruis van herberg Kanter in een essentiele fase beland, waarzonder je geen kunstenaar wordt: hij beschouwde zichzelf onherroepelijk als het mid - delpunt van de wereld.

'Goedenavond, Herr Hitler. En, bent u aangenomen?'
Zijn hospita Frau Zakreys, die Tsjechische heks, was achter haar naaimachine vandaan gekomen en naar de gang gesneld zodra ze de sleutel in het slot had gehoord. Gelukkig was de vestibule in het halfduister gehuld en Hitler hoopte dat de logge gestalte met de gele oogjes hem niet goed zou kunnen zien.
'Nee, Frau Zakreys. Ze hebben de resultaten niet bekendgemaakt. Een van de examinatoren is ziek en heeft zijn cijfers nog niet kunnen inleveren.'
Frau Zakreys schraapte begripvol haar keel. Hitler wist dat je maar over ziektes hoefde te beginnen en haar bezorgdheid en medeleven waren meteen gewekt.
'En wat heeft die docent?'
'Griep. Naar het schijnt heerst er een epidemie in Wenen.'
Frau Zakreys deinsde instinctief achteruit naar haar keuken. Ze was bang dat Hitler ook drager was van gevaarlijke ziektekiemen. Hitler had een beslissend punt gescoord. Frau Zakreys, die een paar jaar daarvoor haar man had verloren aan een verwaarloosde influenza, zou zich terugtrekken en de jongen niet eens meer voorstellen samen een kop thee te drinken. Waarschijnlijk zou ze hem een paar dagen mijden. Goed gedaan! Dan hoefde hij zich niet uit te sloven, te liegen, door te gaan met doen alsof hij op zijn cijfers wachtte.
Terwijl hij zich van zijn jas ontdeed, hoorde hij haar het gas al aansteken om een tijmaftreksel te maken. Kennelijk voelde ze zich schuldig over haar overhaaste aftocht, want ze stak haar hoofd weer in de gang en vroeg beleefd: 'U zult wel teleurgesteld zijn?'
Hitler schrok. 'Hoezo?'
'Omdat u nog moet wachten... op uw resultaten...'
'Ja, vervelend is dat.'
Ze monsterde hem van een afstandje, belust op confidenties, maar toen ze begreep dat hij niets meer zou loslaten, vond ze dat ze aardig genoeg was geweest en keerde terug naar haar fornuis. Hitler trok zich terug in zijn kamer.
Hij ging in kleermakerszit op bed zitten en begon bedachtzaam te roken. Hij inhaleerde de rook, liet hem in zijn longen circuleren en blies dikke kringels uit. Hij kreeg het opwindende gevoel dat hij het vertrek verwarmde met zijn eigen substantie.

© Eric Emmanuel Schmitt 2010

Uitgeverij Atlas

pro-mbooks1 : athenaeum