Leesfragment: Armada: Venetië. Een literaire caleidoscoop

12 januari verschijnt het nieuwste nummer van Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur. Dit nummer 57 heeft als thema 'Venetië. Een literaire caleidoscoop' en bevat bijdragen van Linda Pennings (gastredacteur), Joost Divendal, Paul van Heck, Julie-Marthe Cohen, Walter Geerts Els Naaijkens, Dennis Kersten, Thijs Pollmann, Willem G. Weststeijn, Ronald de Rooy en Luc de Voldere, proza van Cyrpian Norwid en Italo Calvino, poëzie van Vera Pavlova, en teksten over Ezra Pound, Henry James, Thomas Mann, Joseph Brodsky en Tiziano Scarpa.

Vanavond kunt u al enkele bijdragen lezen en uw exemplaar reserveren.
Bezoek ook vooral de nieuwe website van Armada, armada-wereldliteratuur.nl.

Inhoud

Linda Pennings Het (on)zichtbare Venetië. Een woord vooraf 3
Joost Divendal De spiegel van Venetië. Reizen door de gedroomde stad 5
Martin da Canal Les Estoires de Venise. Inleiding, keuze en vertaling Paul van Heck 13
Julie-Marthe Cohen 'Io abito in Ghetto Vecchio in casa mia propria'. Het Venetiaanse getto en zijn bewoners 21
Walter Geerts Carlo Goldoni of Venetiës 'fluwelen' Verlichting 30
proza Cyprian Norwid Menego; een dagboekblad. Vertaling Arent van Nieukerken 39
Els Naaijkens Ezra Pounds mythische Venetië 44
Dennis Kersten Een Venetiaanse sleutelscene. Feit en fictie in levensbeschrijvingen van Henry James 54
Thijs Pollmann De openbaring van een kunstenaarschap. Over De dood in Venetië van Thomas Mann 61
proza Italo Calvino Venetië: archetype en utopie van de waterstad. Inleiding en vertaling Linda Pennings 69
Willem G. Weststeijn 'De golven van passerende boten tegen mijn raam'. Joseph Brodsky en zijn Venetië 75
Ronald de Rooy Het intimiderende Venetië van Tiziano Scarpa 81
Luc de Voldere Contra Venezia passatista! 91
poezië Vera Pavlova, een seksuele revolutionaire. Inleiding, keuze en vertaling Willem G. Weststeijn 100

Het (on)zichtbare Venetië. Een woord vooraf

Linda Pennings

‘Elke keer als ik een stad beschrijf zeg ik iets over Venetië.’ Zo bekent Marco Polo, in Italo Calvino’s Onzichtbare steden, dat alle beschrijvingen waarmee hij keizer Kublai Kan informeert over de steden van diens onafzienbare rijk, op zijn geboorteplaats Venetië zijn geinspireerd. ‘Om de kwaliteiten van andere steden te kunnen onderscheiden, moet ik uitgaan van een eerste stad die impliciet blijft. Voor mij is dat Venetië.’
Blijft in Calvino’s boek Venetië onzichtbaar, doorgaans is het juist zijn onmiskenbare zichtbaarheid die de stad een hoofdrol bezorgt in de beeldende kunst, in de film, in de literatuur. Zijn er herkenbaarder vormen en lijnen dan die van de gondels, de maskers, de grachten, de bruggen, kades en paleizen van Venetië? Waar zijn de kleuren zo rijkgeschakeerd als in deze stad?
De Italiaanse schrijver Camillo Boito schetst in zijn ‘Venetiaanse novellen’ deze overweldigende lust voor het oog: van de glinsterende mozaieken tot de troepen bedelende kinderen, van de iriserende spiegeling op het water tot de groenschakeringen op de stenen kades, van de exotische zeelui tot de bonte kleuren van een rouwstoet. Er is geen kunstenaar die niet probeert de stad in beelden te vangen, zegt Boito, die beschrijft hoe schilders met begerige ogen door de steegjes trekken, op zoek naar het ware beeld van de stad. Venetië is de stad van het oog, ook voor wat betreft de literatuur. Dat is wat Giorgio Bassani beweert wanneer hij in een essay van 1964 stelt dat Venetië vanwege zijn intrigerende uiterlijk altijd van buitenaf bekeken is. Het voyeurisme van talrijke schrijvers heeft de stad gereduceerd tot een lege schelp, tot een mooi lichaam zonder ziel. Volgens Bassani is slechts een enkeling erin geslaagd tot Venetiës werkelijkheid door te dringen.
Calvino’s onzichtbare steden vormen tezamen een stad met ontelbare gezichten. Een stad die niet alleen zijn heden, maar ook zijn verleden en zijn toekomst bevat; een stad waarin elk element zijn tegenpool heeft en elke bevestiging zijn ontkenning; een stad die een andere gedaante heeft voor wie er komt en voor wie er weggaat, voor wie hem bewoont of voor wie er nooit was. Het beeld van deze stad dat uit de literatuur oprijst, kan niet anders dan veelvoudig zijn. In deze aflevering van Armada wentelt de caleidoscoop van Venetië langs schrijvers uit heden en verleden: van de grote klassieken tot verrassende ontdekkingen, van Martin da Canal, Carlo Goldoni, Ezra Pound, Henry James, Joseph Brodsky, Italo Calvino naar Thomas Mann, Marinetti en Tiziano Scarpa.

Menego; een dagboekblad

Cyprian Norwid, vertaling Arent van Nieukerke

‘Ik vertel jullie sprookjes, luister goed, kinderen!’ — Ignacy Krasicki

Het was in de lente van 1843, aan de Riva degli Schiavoni, of, in de woorden van een nog niet geheel verweerd opschrift, de Riva degli Slavi: aan een lange kade van graniet, onderbroken door groene kanalen en verbonden door witte bruggen, waar iedere dag duizenden schepen afmeerden. Daar vandaan kiezen, als in de mistige morgen de metten worden geluid, kleine visserbootjes met driehoekige Latijnse zeilen zee, waarop met Byzantijnse strengheid de evangelist Marcus, Petrus, Paulus of een van de andere apostelen afgebeeld staan, de indruk wekkend dat ze van de riva afgedaald zijn en over de golven wegwandelen... Daar, in het middaglicht, zie je het geheim van de kleuren van Veronese, Tintoretto, Titiaan... Allerlei Turken, Grieken, Armeniers en Slaven, die zich van elkaar onderscheiden door kleding en dialect, lopen daar heen en weer met de blik op hun schepen gericht. Daar, bij matte maneschijn, verdwijnen de schepen in het grote duister, maar waar het licht van dit nachtelijke hemellichaam de golven verzilvert zie je een blinkende en aan de spitse boeg van de gondel bevestigde bijl zich met gekarteld profiel aftekenen, vervolgens een roeier met ontbloot bovenlijf en een Frygische muts op, daarna een fluwelen overhuiving en een kristallen ruit, opnieuw gevolgd door de gedaante van een roeier, ten slotte de glans van de golven die door de kieuwen van de roeiriemen in het maanlicht worden weggeduwd... zo varen de gondels daar voorbij.
Hier maakte ik in 1843 samen met B. een wandeling, terwijl we over het Dogenpaleis en de daarin aanwezige kunstschatten spraken; hij had zijn twijfels of de Ganymedes in de klauwen van Zeus (die, in de gedaante van een adelaar, de jongeling ontvoerde) werkelijk aan Fidias toegeschreven diende te worden, waarmee hij het gelijk aan zijn zijde had... Daarna, toen wij het laatste bruggetje afliepen naar de Piazetta, maakte hij mij opmerkzaam op de rijkdom en inventiviteit van de kapitelen waarop het Dogenpaleis steunde en begonnen we ze aandachtig een voor een te bekijken... Wie zou die uit de verwelkende bladeren voorovergebogen gedaante kunnen zijn, waarvan het geelachtige profiel in het duister van het gewelf vooruitsteekt?... of deze gehelmde figuur?... of die gestalte waarvan de gewrongen taille zich niet zonder moeite uit het steen schroeft? Had de architect dit alles zo ontworpen of was dit ontsprongen aan de creativiteit van de beeldhouwer, het resultaat van zijn eigen inspiratie? Hier was hij met zijn gedachten in de hemel, daar op de aarde; hier herinnerde hij aan een burger die in de Republiek veel aanzien genoot, daar aan Adam en Eva. Hier nam hij zijn vrouw of zijn werkgever als model, daar haalde hij zich een van de grote kooplieden voor de geest die zojuist aangekomen was uit de Orient op een schip geladen met reuk- of verfhout, kostbare edelstenen waaruit de zegelringen van de Venetiaanse senaat gesneden werden, en groene papegaaien voor de dochters der aanzienlijken...
‘Ik denk er net zo over,’ antwoordde mij B., ‘de oude architecten zagen namelijk van al te gedetailleerde ontwerpen af. Als voorbeeld van hun benadering kunnen de in de muur van het Kapitool uitgehouwen brokstukken van Romeinse ontwerpen dienen. Die projecten zijn minder gecompliceerd dan de eenvoudigste geometrische figuren.’
‘Dit gebrek aan kunstvaardigheid,’ zo antwoordde ik hem, ‘vormt in zekere zin een rechtvaardiging van het Pantheon, het Colosseum, de Fortuna Virilis, de Vesta en het Heiligdom van de Vrede, enzovoort.’
B. glimlachte droevig.
Ik sprak verder: ‘Indien deze ontwerpen ooit werden teruggevonden in de elegante kleuren waarvan het nu op tentoonstellingen wemelt, zouden er honderd nieuwe en honderdmaal in hun gissingen stoutmoediger Vitruviussen nodig zijn om het nageslacht een indruk te geven van welke monumenten er geen spoor meer terug te vinden valt! Alleen, zie je, er is hier niets verloren gegaan van wat ware schoonheid bezat, want daarin zit een vonk der onsterfelijkheid: de liefde! Een gebouw zonder schoonheid kan niet tot een ruine vol schoonheid vervallen. Alleen een schone ruine houdt tot het einde toe stand, tot de grondmuren en de fundering (waaruit het ontwerp al afgeleid kan worden) toe, totdat er nog maar een steen over is waarop de sage zal plaatsnemen, zware kransen van klimop torsend, en zelfs onder deze steen vind je nog medaillons in antieke vazen en een vergeeld perkament waarop het oorspronkelijke idee vastgelegd is! Roma, quanta fuit, ipsa ruina docet.’
‘Er gaat volgens jou dus niets verloren?’
‘Nee, niets van wat in liefde verwekt is.’
B. glimlachte opnieuw. We liepen het plein op. Het begon al te schemeren en onder de colonnades die het rechthoekige plein omzoomden begon het lawaaiig te worden, bij de cafes gingen de lichten aan, iedereen was in afwachting van de muziek die elke avond door een gewoonlijk uit Tsjechen bestaande militaire kapel werd uitgevoerd. B. wees mij het cafe aan waar hij al bijna, net als een geboren Venetiaan, stamgast was. We gingen daar naar binnen. Er was slechts een handjevol gasten, want het was bepaald niet eersteklas. Een Griek in een rode kaftan en een op het eerste gezicht orientaalse jood speelden een partijtje schaak. Een Venetiaan was bezig een brief te schrijven...
‘Die jongen kent mij persoonlijk, hij komt zo meteen, zijn naam is Dominik,’ en op dat moment begon B. te roepen: ‘Menego!’ (de verkorte Venetiaanse vorm van Domenico).
Er werden slechte Venetiaanse sigaren en koffie rondgediend.
B. was ongeveer zestig jaar oud. Hij had eerst aan de academie van Dresden gestudeerd: daar had hij met weinig genialiteit maar veel liefde voor de kunst grote vorderingen gemaakt op die terreinen waar zijn talent en de omstandigheden dat toelieten. Hij had er een schilderij voltooid dat de magische rituelen van Germaanse priesteressen moest voorstellen en een hoop tekeningen gemaakt met zeer uiteenlopende onderwerpen. Vervolgens was hij in Munchen werkzaam geweest — ook hier een grote ijver tentoonspreidend, tien jaren lang, en kampend met moordende tegenslagen... Overal (een groot gebrek of misschien eerder een zonde van onze artiesten) paste hij zich moeiteloos aan de lokale traditie aan, met een Slavische gehoorzaamheid aan iedere school. Hij was een toonbeeld van geduld, zelfverloochening, deemoed — beter door hem volbracht dan begrepen. Dit alles schoot door mijn gedachten, toen ik door B. onderbroken werd.
‘Een wonderlijke affaire! Mijn verstand kan nog steeds niet in het reine komen met die oude meesterwerken van de Venetiaanse school: de tekening verwaarloosd in een mate die Cornelius onvergeeflijk zou hebben gevonden, een grote willekeur bij het weergeven van lichteffecten, composities die bij wijze van spreken van straat komen, maar toch is dit grote kunst! Niet alleen Cornelius, maar zelfs de verwaande Kaulbach zou hier nog iets van kunnen leren! Wie weet?’ zei hij hierna,
‘misschien ligt het aan een ander onderwijs, hier in het Noorden. Ik herinner mij dat toen ik in de Ludwigskirche in Munchen, onder leiding van Cornelius, aan een Laatste Oordeel werkte, juist op het moment dat de groep geschilderd werd waar Herodes voorgesteld is terwijl de vermoorde kinderen hem tot voorspraak zijn, de Moskovitische imperator met zijn gevolg het kerkgebouw betrad (want tijdens zijn verblijf in die stad ging hij soms kunstwerken zien). Na dit bezoek schoot ons allen de gedachte aan de oude meesters door het hoofd: hoe ze hun voorbeelden eenvoudigweg aan het leven ontleenden, en waarover je kunt lezen alsof dit legenden waren... Maar nu zie ik in dat alle oude schilderijen op de een of andere wijze door het leven aangeraakt zijn...’
‘En waar ben je nu mee bezig?’
‘Hmm!’ mompelde B. treurig, ‘soms speel ik viool... Kom eens langs, ik speel je op een avond wat voor... ik heb laatst wat gecomponeerd.’
Inderdaad was B. een voortreffelijk violist.
‘Of eigenlijk liever niet,’ onderbrak hij plotseling, ‘want ik ben hier niet alleen. De heer en mevrouw Gr. hebben mij naar Italie meegenomen. Ook ben ik aan een klein paneeltje begonnen waarop ik een visser met zijn kinderen wil schilderen, en het moet daar avond zijn, iedereen moet kunnen zien dat hij de hele dag gezwoegd heeft, en ik stel mij voor dat deze visser het enige wat hij heeft kunnen vangen in zijn hand houdt... een lege schelp! En hij strekt zijn hand met die schelp uit, bedelend. Hiermee ben ik nu bezig, het schilderij is al bijna af.’
Met deze woorden stond B. uit zijn stoel op en riep: ‘Menego!’ echter niet met Venetiaanse kwantiteit maar op zijn Pools, de voorlaatste lettergreep rekkend: me-nego, waarop de jongen reageerde: ‘Wat bedoelt u, meneer? verdrinkt u, meneer?... (me nego — ‘ik verdrink’ in het Venetiaanse dialect). Wat bedoelt u?’ zei hij nogmaals, ‘de gondels varen vandaag immers niet door de San Marco en in het cafe is het kurkdroog.’
Buffone,’ riep B. terug, ‘buffone!’ En we liepen het cafe uit...

* * *

De avond daarna werd mij de volgende brief uit de stad bezorgd:

De heer en mevrouw Gr. hebben hun plannen gewijzigd; we zullen spoedig vertrekken, misschien al morgenavond; zeker weet ik het niet, maar morgen is niet uitgesloten. Ik heb alles al bezichtigd (!) behalve dat zui43 delijk gelegen lange eiland, waarop jouw raam uitzicht heeft en waar naar jouw zeggen Lord Byron paardrijdend Mazeppa heeft geschreven, want de naam van dat eiland is mij onbekend. Als ik tijd overhoud, vaar ik daar op een gondel heen. Ik zou ook graag afscheid van je willen nemen, dus misschien kom ik nog langs; maar misschien lukt het niet; heb je soms zin (ik weet dat je al veel uitstapjes naar dat eiland hebt gemaakt) om zelf morgen, voordat de zon al te zeer brandt, daarheen over te steken? Vaarwel...

Byczkowski

nb. Tijdens het inpakken heb ik een das gevonden die onze eigen grote Lord Byron mij cadeau heeft gedaan, net toen ik naar Dresden geemigreerd was. Ik heb geen ander souvenir voor je. Jammer dat ik je niet meer op de viool heb kunnen voorspelen...

De volgende dag voer ik voordat de zon begon te branden naar het Lido. Het Lido is een lange strook land: de ene, vlakke zijde is blootgesteld aan de golven van de open zee. Aan de andere kant ligt een kade van gehouwen steen die de kalmer golfslag van de lagunes afweert. Om de zeezijde te bereiken, en wel in het bijzonder de plaats waar de buitenlandse toeristen gewoonlijk van dit schouwspel genieten, moet eerst een groene weide worden overgestoken die in de tijd van de Republiek dienstdeed als begraafplaats van de invloedrijke joodse kooplieden en waar tegenwoordig hier en daar nog verweerde stenen uitsteken. Daarachter wordt het pad smaller en verdwijnt uiteindelijk helemaal, eerst tussen het gras, daarna in de kiezel van het strand. Toen ik op deze plaats aangekomen was, ontmoette ik een gondelier; hij stond bij een bundeltje kleren; naast hem een politieman en twee Engelse dames met albums. Nadat B. de gondelier betaald had, zei hij dat hij nog even wilde gaan zwemmen... maar hij was te diep in zee gegaan.
Hij ligt begraven op het Lido.

Ezra Pounds mythische Venetië

Els Naaijkens

The real meditation is, however, the meditation on one’s identity.
— Ezra Pound aan Dorothy Shakespear, 21 april 1913

De Amerikaanse dichter, schrijver en criticus Ezra Pound, in 1885 geboren in Hailey (Idaho), had een hechte band met Venetië. Hij bezocht de stad voor het eerst in de zomer van 1898, toen hij bijna dertien jaar was, en hij stierf er op 1 november 1972, zevenentachtig jaar oud. In de tussenliggende periode was Venetië een ankerplaats in zijn leven, niet alleen concreet en fysiek, maar ook symbolisch. De stad symboliseerde de grens die hij als Amerikaan overschreed bij zijn overgang naar Europa en zijn zoektocht naar een Europese toekomst en identiteit. In Venetië bekrachtigde hij zijn dichterschap, naar Venetië keerde hij terug voor bezinning en inspiratie, in Venetië speelde zich vanaf midden jaren twintig tot aan zijn dood een groot deel van zijn leven af.

Alma sol veneziae

In Indiscretions, zijn in Jamesiaanse stijl geschreven herinneringen uit 1920, memoreert Pound zijn eerste bezoek aan de stad: ‘Venetië heeft me getroffen als een aangename plaats — in elk geval veel aangenamer dan Wyncote, Pa. of “47th” en Madison Avenue. Ik verkondigde dat ik van plan was er terug te keren. Ik weet niet hoe vaak ik dat al heb gedaan.’ Tot het jaar 1920, hij was toen vijfendertig jaar oud, kwam hij er niet alleen in 1898, maar ook in 1902, 1908, 1910, 1911, 1913 en ten slotte 1920. In Venetië begon hij zijn Indiscretions te schrijven, en niet toevallig opent hij dit autobiografische geschrift met vier pagina’s herinneringen aan de stad.
Op zijn eerste reis in 1898, een Europese Grand Tour onder begeleiding van zijn ‘Aunt Frank’ en zijn moeder, bezocht de jonge Ezra niet alleen Italie, maar ook Spanje en Frankrijk. Hij raakte voorgoed besmet met het reisvirus. In een brief uit 1912 aan zijn tante Frank toont hij zijn dankbaarheid:
‘Ik ben zo blij dat u me al op jonge leeftijd over de wereld liet reizen.’ Deze eerste Europese reis wekte zijn belangstelling voor de kunst en letterkunde van de late middeleeuwen en vroege renaissance: de Provençaalse troubadours, de Italiaanse dichtkunst van Guido Cavalcanti en Dante. Het oude Europa werd vast bestanddeel van zijn culturele bagage. Terug in Amerika besloot hij Romaanse letteren te gaan studeren en zich op het pad van de dichters te wagen. De vroege Italiaanse en Franse poëzie stonden daarbij model en bleven zijn referentiepunt, zowel in zijn kritische werk (The spirit of romance) als in zijn magnum opus The Cantos. In een radiotoespraak uit de jaren dertig verwoordde hij nog eens wat hem zo intrigeerde in de Italiaanse kunst en cultuur: ‘Aangezien ik uit een achtergebleven land kwam, was ik geinteresseerd in Latijnse ordening. Orde in steen, in de schilderkunst. Ik hield van de vijftiende-eeuwse schilders.’
In 1901 schreef Pound zich in op University of Pennsylvania First, waar hij zijn Europese ervaringen verwerkte in een werkstuk dat handelde over de vijftiende-eeuwse Italiaanse schilder Paolo Ucello. In de zomer van 1902 reisde hij met zijn ouders opnieuw naar Europa. Zij hoopten zijn nieuwsgierigheid te prikkelen, want Ezra interesseerde zich op school alleen voor geometrie en Latijn. Weer bezochten zij Venetië. Op de Piazza San Marco lagen de brokstukken van de middeleeuwse Campanile die op 14 juli om 10 uur ’s ochtends was ingestort, ondermijnd door blikseminslagen, aardbevingen en verkeerd uitgevoerde herstelwerkzaamheden. Ezra Pound deelde de wereldwijde commotie over deze ramp die het gemeentebestuur van Venetië aanzette tot wederopbouw van de karakteristieke toren die in 1912 werd heropend.
De reizen van 1898 en 1902 waren cruciaal voor Ezra’s vorming, maar zijn verblijf van 1908 werd zijn bekendste en belangrijkste. In februari dat jaar was hij uit Amerika naar Europa vertrokken, naar later bleek voorgoed. Met tachtig dollar op zak en twee koffers — volgens Pound moesten de bezittingen van een dichter in twee koffers passen — arriveerde hij in Gibraltar, van waar hij doorreisde naar Genua en vervolgens naar Venetië. Zijn academische loopbaan als romanist in Amerika was in de kiem gesmoord. Hij had korte tijd gedoceerd aan de universiteit van Indiana maar was ontslagen wegens ‘Latin Quartier behavior’: zijn levensstijl was die van een bohemien, men verdacht hem van biseksualiteit.
De periode die hij in het voorjaar en de zomer van 1908 in Venetië doorbracht werd een productieve en cruciale tijd. Pound betrok een kamer op de Dorsoduro, boven een bakkerswinkel, bij de Ponte San Vio. Hij was drieentwintig jaar oud en achtte de tijd gekomen om zich als schrijver en dichter bekend te maken aan de wereld: op zijn visitekaartje stond ‘Ezra Pound, 861 Ponte San Vio — Venice’. Deze wijk, voorbij de Ponte dell’Accademia, weg van de toeristendrukte, in de driehoek die wordt gemarkeerd door de kerk van Santa Maria della Salute, bleef zijn hele leven een belangrijk referentiepunt. Het was een eenvoudige woon- en werkbuurt, met gondeliershuizen en oude scheepswerven.
Venetië wekte hem tot leven. Op zijn kamer aan San Vio schreef hij ‘Alma Sol Veneziae’, waarin hij het Venetiaans zonlicht bezong dat ‘has given me back/ heart for the Tourney’. Ook in het gedicht ‘San Vio, june’ beschreef hij dit verblijf als een wedergeboorte: ‘Old powers rise and do return to me/ Grace to thy bounty, o Venetian sun.’ Hij maakte zich op voor de strijd. In juli 1908 publiceerde hij bij de Venetiaanse drukker Antonini, in de wijk Cannaregio, op eigen kosten zijn eerste dichtbundel, A lume spento. De titel verwees naar Dantes Purgatorio waar in Canto 3 Manfred verschijnt, de zoon van Frederik II, gesneuveld in de slag bij Benevento (1266), die als geexcommuniceerde was gestorven en daarom werd begraven zonder door fakkels te worden bijgelicht. Pounds spel met allusies, referenties, geleerde verwijzingen, intertekstualiteit was begonnen. Zijn gedichten verwoorden zijn ervaringen, maar de vormen en vergelijkingen enten zich op oudere modellen: Robert Browning, Guido Cavalvanti, Dante Alighieri en de Provençaalse troubadours.

[...]

Els Naaijkens (1950) is historicus en vertaler. Zij is verbonden geweest aan de universiteiten van Amsterdam en Utrecht, waar zij Italiaanse cultuurgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw doceerde. De afgelopen jaren was zij medewerker van de nwo-projecten 'The International Reception of Women Writing' en het 'Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland'. Momenteel doet zij onderzoek naar het werk van Antonio Gramsci, naar de receptie van het werk van Johan Huizinga in Italie en naar de lotgevallen van Italiaanse schrijfsters in Europa.
Arent van Nieukerken (1957) doceert Slavische Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en is vertaler van Poolse en Russische poezie. Hij publiceert onder meer over de romantiek en de moderne Poolse poezie. Van zijn hand verscheen een tweetal in Polen gepubliceerde boeken over de dichter Norwid.
Cyprian Norwid (1821—'83) was een Poolse dichter, prozaist, beeldhouwer en schilder. In zijn eigen tijd werd hij weinig geacht, maar tegenwoordig wordt hij gezien als een van de grote negentiende-eeuwse Poolse auteurs. In 1842 maakte hij een reis naar Italie. Hij keerde niet terug naar zijn land en bleef tot aan zijn dood in Parijs wonen.
Linda Pennings (1962) doceert Italiaanse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en is redacteur van Incontri. Rivista europea di studi italiani. In 1997 promoveerde zij op een proefschrift over genretheorie in de Italiaanse literaire kritiek tussen 1900 en 1950, I generi letterari nella critica italiana del primo Novecento. Zij publiceert over Italiaanse literatuur van de twintigste eeuw en vertaalde onder meer werk van Italo Calvino en Leonardo Sciascia. Voor deze aflevering van Armada trad zij op als gastredacteur.

Copyright © 2009 de auteurs/vertalers en uitgeverij Wereldbibliotheek bv, Amsterdam

Uitgeverij Wereldbibliotheek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum