Leesfragment: Baltische Zielen

27 november 2015 , door Jan Brokken

Op 13 november verschijnt Baltische Zielen van Jan Brokken. Vanavond kunt u reeds het eerste hoofdstuk uit dit boek lezen en uw exemplaar reserveren.

Na een gevangenschap van zes jaar werd Aina Roze, de dochter van boekhandelaar Janis Roze in Riga, vrijgelaten uit een Siberische strafkolonie. Haar moeder Emma moest in Siberië achterblijven. Ze vertikte dat. Haar twintigjarige dochter was door de dwangarbeid sterk verzwakt, ze wilde haar vergezellen. Emma ontsnapte en reisde met haar dochter mee. De vrouwen legden duizenden kilometers af, verstopt in treinen en vrachtwagens, of lopend. Toen ze Letland ten slotte bereikten, moest Emma onderduiken. Elf jaar lang diende ze als huishoudster bij een professor in Riga. De kinderen van haar zoon wisten niet wie ze was en spraken haar aan met ‘tante’. Pas in 1959 durfde ze te zeggen: ‘Wees nu maar aardig voor me, ik ben jullie oma.’

De verbijsterende geschiedenis van de familie Roze is een van de tientallen verhalen die Jan Brokken optekende. Van 1999 tot 2010 zocht hij in Estland, Letland en Litouwen naar levensgeschiedenissen. Baltische zielen geeft een onthutsend beeld van de twintigste eeuw, met al zijn illusies, desillusies, doctrinaire twisten en waanzinnige moordlust.

1

Trosss

de dochter van jakobson

Estland, september 1999
Buitengaats waren de zeelieden best gezelschap. Van de Dollard tot de Sont had ik gesmuld van de storm- en rampspoedverhalen waarmee Huig, Melle en Aristides de maaltijden lardeerden. Maar met vaste grond onder de voeten leken ze me ruwe klanten.
We zouden naar Oulu varen, de noordelijkste haven van Finland; ik als passagier. Zout brengen, houtpulp halen. Maar het ruim werd door de bevrachter afgekeurd, het was te vuil voor keukenzout.
Na een etmaal wachten in de haven van Emden kreeg de kustvaarder een andere bestemming: Pärnu in Estland. Ik kende dat land slechts uit het rijtje dat we vroeger op school leerden – Estland, Letland en Litouwen. Het klonk als een opdreunvers en je vergat het nooit meer.
Aristides, de Kaapverdiaanse kok, die al een eeuwigheid voor Nederlandse rederijen op het noorden voer, had Estland al eens eerder aangedaan. Het maakte toen nog deel uit van het Sovjetimperium. Bij de valreep werd een politieagent geposteerd, net zoals bij de voorste en de achterste tros. De drie potige Russinnen vroegen om een stoel en riepen in het Nederlands: ‘Kokkie, eten.’ Die woorden kenden ze in iedere taal. Hij gaf de dames goed te schaften. Toen riepen ze: ‘Kokkie, neuken.’ Die woorden kenden ze ook in iedere taal.
Vier dagen later kwam de kust van Koerland in zicht. De duinen waren zo wit dat ik ze voor krijtrotsen hield. Meer naar het oosten werd het strand een brede streep die oogverblindend oplichtte. Onder het eiland Saaremaa koos het schip de engte die toegang geeft tot de Golf van Riga. Er verschenen naaldbossen aan de einder, smeulend in het laatste licht.
De kapitein, oud en voorzichtig, zette Huig, Melle en mij op de uitkijk. Volgens Huig leed hij aan aderverkalking; in geen eeuwigheid had een kapitein hem meer opgedragen met het blote oog naar de zee te turen. Sinds de ontdekking van de radiogolf vertrouwde de man aan het roer op de radar. Maar op de zeekaart had de kapitein zoveel uitroeptekens zien staan dat hij het benauwd had gekregen. Het barstte in de Golf van Riga van de mijnenvelden. Die waren door de Sovjets uitgezet toen de Golf nog een verboden vaarwater was voor buitenlandse schepen. De mijnen waren nooit opgeruimd.

Ik hing met Huig over het schanskleed van de voorsteven.
‘Alsof je in de schemer mijnen ziet,’ mompelde hij, met een sjekkie in de mondhoek.
‘Hoe zien mijnen eruit?’ vroeg ik.
‘Rond en zwart.’
Het water was even zwart. Ook dat stond ter waarschuwing op de kaart vermeld: door chemicaliën besmet water, verboden te zwemmen. De Russen hadden er werkelijk een puinhoop van gemaakt.
Het schip voer op langzame kracht. Het trilde niet, stampte niet en gleed als een zeilboot over het water. De lucht rook naar land, naar dennenbossen. De kust bleef uit twee strepen bestaan: een lichte – het strand – en een donkere – de bossen. Nergens een vuurtoren, nergens een lichtpuntje. We leken een geheime wereld binnen te varen.
Huig had Riga een jaar of twaalf geleden aangedaan. Ieder buitenlands schip kreeg toen begeleiding van twee patrouillevaartuigen van de Sovjetmarine. Ze voeren op nog geen mijl afstand en hielden de schijnwerpers constant op het schip gericht.
‘Als je langs de reling liep, durfde je nog niet aan je gat te krabben. Je wist maar nooit, misschien dachten ze dat je ging schieten.’ Sinds de opheffing van de Sovjet-Unie is de Golf van Riga opengesteld voor alle schepen van alle nationaliteiten. Hoewel Huig toch een dwarsdrijver zag naderen, ‘of ik mot stront in mijn ogen hebben’. Uit de avondnevel dook een patrouillevaartuig van de Letse kustwacht op.
De Letten vertrouwden niet wat de stuurman van ons schip via de radio had doorgegeven: dat we in bulk naar Estland voeren. Maar toen ze zagen dat de Grachtborg hoog op het water lag en geen mudje vracht in het ruim had, seinden ze dat het oké was.

Golf van Riga, aan boord van de Grachtborg.
Golf van Riga, aan boord van de Grachtborg.

De maan kwam net op toen de loodsboot langszij draaide. Huig en ik konden inrukken; de loods zou wel weten waar de mijnen lagen. Kort na middernacht voer het schip de haven van Pärnu binnen en meerde recht tegenover het stadje af, aan een smalle kade. Ons schip was het enige in de haven.
Midden in de nacht werd ik van bed gelicht door de eerste stuurman. De grenspolitie wilde zien of mijn gezicht bij de foto in mijn paspoort hoorde. Ik kleedde me aan en liep naar de hut van de kapitein. Drie chagrijnige koppen keken me aan. De grenswachters hadden om sloffen sigaretten gevraagd en de kapitein had ze de huid vol gescholden. ‘De zak,’ mompelde de eerste stuur, ‘als hij zich niet zo Hollands calvinistisch had gedragen, hadden we kunnen blijven maffen.’
Een voor een moesten we voor de grenswachters verschijnen. Ik werd het langst ondervraagd, van de negen man aan boord was ik de enige passagier.
‘Why are you hanging around on this ship?’
‘Ik wilde de Oostzee zien,’ antwoordde ik slaperig in het Engels.
‘Is daar dan iets bijzonders aan?’
‘Volgens zeelieden is het de mooiste aller zeeën.’
‘Hebben wij nooit iets van gemerkt.’
‘Het licht is bijzonder. Zacht en warm.’
‘Het licht?’ De mannen keken elkaar aan.
‘Het smeult in de herfst.’
‘Wat doet u voor de kost?’
‘Schrijver.’
‘O…’
Dan was je gewoon gek in plaats van gevaarlijk.
In de manier waarop mijn paspoort werd gestempeld, meende ik iets schampers te zien.
De volgende ochtend, een maandagmorgen, ging ik aan land. De huizen van Pärnu stonden in de steigers of waren net geel, rood, helder grijs of blauw geschilderd. In de straten hing de geur van vlijt. Tussen de woonwijken lagen parken; het grootste eindigde bij het strand. Ik verbaasde me over de vrouwen – allemaal met een wipneus en allemaal met stelten van benen.
De huizen deden Fins aan, de meest in het oog springende kerk was een Russisch-orthodoxe. De vrouwen in het voorportaal, aan wie ik de entree moest betalen, droegen een hoofddoek, een wollen vest en dikke wollen sokken. Boerinnen. Toen ik drie ansichtkaarten kocht, diepte de oudste uit de zak van haar vest een elektronisch rekenmachientje op en ging er even handig mee om als een schooljongen met een computer.

Het kuuroord, pal aan het strand, verplaatste me naar Duitse sferen. Het was voornaam als de hotels van Baden-Baden uit het einde van de negentiende eeuw. Het ademde vergane glorie, ofschoon die glorie nog maar pas voorbij was. Tot laat in de jaren tachtig kwamen in het kuuroord Sovjetfunctionarissen op krachten. De kettingrokers zwoeren bij de zuivere lucht die ze aan de Oostzeekust konden opsnuiven.
Na uren lopen in het stadje vroeg ik een taxichauffeur me zomaar wat rond te rijden.
Door uitgestrekte bossen begaven we ons oostwaarts. Nergens dorpen, nergens bebouwing.
Onderweg zei de Est slechts twee woorden: ‘Welcome’ en ‘JaTrosss kobson’. Na veertig kilometer verliet hij de hoofdweg en reed een pad op. Bij een watermolen stapten we uit en liepen een landgoed op. De stilte deed vermoeden dat de hemel met fluweel was bekleed. Estland mag dan de afmetingen van Nederland hebben, er wonen tien keer minder mensen. Misschien kwam het daardoor dat de vogels zachter floten.

Huis in Pärnu, Estland.
Huis in Pärnu, Estland.

De chauffeur belde bij een groot houten landhuis aan; een jonge vrouw deed open. Wipneus, hoog op de benen. Ze leidde me langs de vertrekken die halverwege de negentiende eeuw, in de tsaristische tijd, door ene Carl Robert Jakobson waren bewoond. Een soort Tolstoj, begreep ik. Herenboer, eigenaar van vijfentachtig hectare grond, begaan met het lot van de arme boeren. Propagandist van ingrijpende landhervormingen, schrijver, filosoof, politicus, nationalist, stichter van het eerste dagblad in de Estse taal. Hij overleed in 1882 aan tyfus, op eenenveertigjarige leeftijd.
Zijn dochters trouwden geen van drieën en lieten het huis aan de staat na. Bij een foto van de zusters – drie zuurpruimen – zag ik besneeuwde velden voor me, hoorde het water in de samowar pruttelen en voelde de landerigheid. Een vader met een ijzeren wil, een woeste baard, een brilletje waarachter begripvolle ogen de miserabele wereld inkeken, en drie dochters die door iedere man werden gemeden – ja, dan zit je al half in een roman. Maar Andra, mijn gids, sprak over Jakobson als over haar eigen vader.
‘Hij leidde ons naar de toekomst. Het onafhankelijke Estland begon bij hem.’

De boerderij van Carl Robert Jakobson.
De boerderij van Carl Robert Jakobson.

Ik keerde naar het schip terug, dat met turf werd geladen. In Nederland zou de turf met grond worden vermengd tot potaarde. De stuurman schatte dat het minstens een etmaal zou duren voor de vijfendertighonderd ton over de smalle lopende band in de ruimen was gekieperd.
Tijdens de avondmaaltijd vroegen de varensgasten hoe ‘de wijven van Estland’ waren. Ik vertelde over het landhuis van Jakobson. Ze luisterden naar me als naar een saaie schoolmeester.

De bemanning van de Grachtborg op volle zee. Rechts: Huig, in gesprek met Jan Brokken.
De bemanning van de Grachtborg op volle zee. Rechts: Huig, in gesprek met Jan Brokken.

De volgende morgen gaf de kapitein Huig, Melle en Aristides vrij. Ze hadden in geen maanden meer gepassagierd. Huig opperde het huis ‘van die knakker’ te bezoeken.
‘Jakobson?’
Jawel, op voorwaarde dat ik meeging.
Op de achterbank moest ik me tussen de breed uitgezakte lijven van de bootsman en de matroos persen. Huig keek naar het landschap als naar een kalme zee, Aristides probeerde de taxichauffeur duidelijk te maken wat ‘kokkie, neuken’ betekende. Ik kreeg het warm.
Bij het landhuis overwoog ik een eenzame wandeling in de bossen. Andra droeg een veel kortere rok dan de vorige dag en, erger nog, scheen niet van zins de duur, toon en gedegenheid van haar uitleg te wijzigen, voor welk publiek dan ook.
Met diepe ernst gidste ze de zeelieden door de vertrekken. Op hun kromme benen waggelden ze achter haar aan. Aristides kon het niet laten af en toe een blik op haar blote onderdanen te werpen, Huig en Melle waren een en al aandacht voor wat ze vertelde.
Na de rondleiding door de bibliotheek volgde uitleg in de schuur, bij de door Jakobson ontworpen landbouwmachines. Huig draaide alvast een sjekkie, maar toen Andra informeerde of we nog belangstelling hadden voor het aandrijfmechanisme van de watermolen, schoof hij het resoluut achter zijn oor. Geen toespelingen, geen vette knipogen, hoewel ik bleef geloven dat de mannen toneel speelden.
In het zachte najaarslicht reden we naar de kust terug. Ik wachtte op de commentaren. De zeelieden keken naar buiten, overmand door de stilte van de bossen. Toen zei Huig: ‘Weet je wat ik nou zo mooi vond aan dat meissie? Dat ze zo trots was op d’r land.’ Trots sprak hij als trosss uit. ‘Dat kennen wij niet meer, hè?’ De anderen knikten, en ik dacht: nee, dat hebben we verleerd, sinds ons land voltooid is en we niets wezenlijks meer hoeven te bereiken.
‘Zin in een borrel?’ vroeg ik toen het havenstadje in zicht kwam. De vorige avond was ik langs een bar gelopen waar meiden naar binnen gingen met een split in de rok.
‘Nou,’ zei Melle, ‘voor mij hoeft ’t niet.’ Ik keek in zijn door de drank vertroebelde ogen. ‘Ik wil die rust nog effe vasthouden.’ Huig had honger. We kozen een keurig restaurant. Binnen was alles blauw, het houten plafond, het satijnen behang, de fluwelen fauteuils, het tafellinnen. Voor we van de kabeljauw proefden, zaten de eigenaar, zijn vrouw, zijn beide zonen en zijn dochter rond de tafel. De taal vormde geen probleem; Huig tekende het mechaniek van de watermolen op een servetje uit.

Een jaar later kreeg ik een ansichtkaart van hem, uit Tallinn. ‘Geweldige stad. Maar tipt niet aan Jakobson. Dat hadden we voor ons alleen, hè. Het ga je goed, schrijvertje. Met zeemansgroet, Huig.’

In mijn geheugen bleven de Estse bossen hangen, als een schemergebied tussen oost en west of Noord- en Midden-Europa. En de kerktorens van Pärnu, de puntige lutherse naast de uien van de Russisch- orthodoxe. En de houten landhuizen, die zoveel geschiedenis verborgen achter hun luiken en plinten.
Die ene, toevallige reis naar het havenstadje aan de Golf van Riga had me nieuwsgierig gemaakt naar de landen in de schimmigste hoek van Europa. Naar de Baltische rust en de Baltische trots, die Huig, met zijn scherpe zeemansoog, zo snel en feilloos had opgemerkt.
Trots is iets anders dan nationalisme, chauvinisme of verwaandheid; trots is het geloof in alles wat je bijzonder, markant en uniek maakt. Trots is vertrouwen in je eigen taal, je eigen cultuur, je eigen kunnen en je eigen originaliteit. Trots is het enige juiste antwoord op geweld en onderdrukking.
Ik reisde vier, vijf, zes keer naar Estland, Letland en Litouwen. Ik reisde door Koerland en naar het gebied dat oorspronkelijk Oost- Pruisen heette en thans tot de Russische provincie Kaliningrad behoort. In Riga, Daugavpils, Vilnius, Tallinn, Tartu, Rakvere en zoveel andere steden en stadjes hoopte ik iets terug te vinden van wat ooit de kracht en de vitaliteit van ons eigen stukje Europa was geweest. Reizen is immers, met luisteren en lezen, de kortste en de leerzaamste omweg naar jezelf.

© Jan Brokken 2010

Uitgeverij Atlas

pro-mbooks1 : athenaeum