Leesfragment: Belijdenissen van een Italiaan

27 november 2015 , door Ippolito Nievo
|

Vóór 1861 was Italië een hopeloos samenraapsel van kleine stadstaatjes en gebieden die bezet waren door Frankrijk, Spanje of Oostenrijk. De Italiaanse auteur Ippolito Nievo (1831-1861) was een van de felste voorvechters van de Italiaanse eenheidsstaat. In zijn korte, bewogen leven schreef hij vele werken, waarvan Belijdenissen van een Italiaan het bekendste is. Het opent met de woorden van personage Carlino Altovito: ‘Ik werd geboren als Venetiaan, maar zal [...] sterven als Italiaan.'

In de vorm van een ironisch, autobiografisch relaas schetst Nievo de roerige jaren voor de Italiaanse eenwording, het Risorgiment, en stelt ons voor aan personages als de graaf van Fratta, die nauwelijks kan lopen door een verroest zwaard dat hij altijd om zijn middel draagt; zijn kanselier, een schriel, mager mannetje dat loenst en dat als een angstig haasje achter de graaf aanhupt en monseigneur Orlando, die door zijn vader voorbestemd werd krijgsheer te worden, maar bidden boven vechten verkoos.

Deze Nacht kunt u alvast een deel lezen uit het eerste hoofdstuk van Belijdenissen van een Italiaan.

Hoofdstuk 1

Ofwel een korte inleiding over mijn redenen voor deze Belijdenissen, over het vermaarde kasteel Fratta waar ik mijn jeugd doorbracht, over de keuken van voornoemd kasteel, en over de bedienden, de gasten en de katten die het rond 1780 bevolkten. Eerste intocht van personages, hier en daar onderbroken door vele verstandige opmerkingen over de Venetiaanse Republiek, over de civiele en mi­li­taire regelingen van die tijd, en over de betekenis die men tegen het einde van de vorige eeuw in Italië aan het woord ‘vaderland’ toekende.

Ik ben geboren als Venetiaan op 18 oktober van het jaar 1775, op de dag van de evangelist Sint-Lucas, en ik zal door Gods genade sterven als Italiaan, wanneer de Voorzienigheid, die op ondoorgrondelijke wijze de wereld regeert, dat wenselijk acht.
    Ziedaar de moraal van mijn leven. En omdat niet ik deze moraal gemaakt heb maar de tijd dat gedaan heeft, kwam het dus bij mij op dat een naïeve beschrijving van wat de geschiedenis in het leven van een mens teweeg kan brengen, misschien nuttig zou kunnen zijn voor degenen die in andere tijden de vruchten van de gebeurtenissen uit het verleden mogen plukken.
    Nu, in het jaar 1858 van de christelijke jaartelling, ben ik een oude man van over de tachtig, en toch nog jong van hart, misschien wel meer dan ik ooit in mijn harde jeugd en moeizame mannelijkheid geweest ben. Ik heb veel meegemaakt en veel geleden. Toch heb ik ook nooit gebrek gehad aan momenten van troost, die meestal niet herkend worden in tijden van tegenspoed, welke altijd de overhand lijken te hebben over de menselijke mateloosheid en zwakheid. Maar wanneer ze dan later, in hun ware gedaante van on­over­win­ne­lij­ke talismannen tegen ieder kwaad, in de herinnering terugkeren, brengen ze hoop, rust en vrede in de ziel. Ik bedoel hiermee die gevoelens en denkbeelden die zich niet door omstandigheden van buiten laten leiden maar ze juist glorierijk beheersen en er een slagveld voor volop strijd van maken. Mijn inborst, mijn geest, mijn opvoeding, mijn daden en mijn latere ontwikkeling: zij vormen zoals bij ieder mens een mengsel van goed en kwaad. En als het geen schaamteloos vertoon van bescheidenheid zou zijn, zou ik ook nog als punt van verdienste kunnen aanvoeren dat het kwaad een groter aandeel heeft gehad dan het goed. Maar dat zou allemaal de moeite van het beschrijven niet waard zijn, als ik niet geleefd zou hebben op het breukvlak van de twee eeuwen uit de geschiedenis van Italië die men zich nog lang zal heugen. Toen namelijk ontsproten voor het eerst de kiemen van het politieke denken dat vanaf de veertiende tot de achttiende eeuw doorbrak met de werken van Dante, Machiavelli, Filicaia, Vico en vele anderen die ik wegens mijn gebrek aan ontwikkeling en belezenheid nu niet weet te noemen. Ik ben dus door het feit, een ander zou misschien wel zeggen het ongeluk, dat ik in deze tijd geleefd heb op het idee gekomen alles wat ik gezien, gehoord, gedaan en meegemaakt heb, op te schrijven, vanaf mijn vroegste jeugd tot de beginnende ouderdom, toen de ongemakken van de leeftijd, de toegeeflijkheid tegenover jongeren, de gematigde denkbeelden van een oudere en, laat ik dat ook maar zeggen, de vele en vele tegenslagen van de laatste jaren mij dwongen terug te keren naar de landelijke omgeving waar ik ooit getuige was van het laatste en lachwekkende bedrijf in het grote drama van de feodaliteit. Mijn eenvoudige verhaal is niet belangrijker voor de geschiedenis dan een voetnoot van de onbekende hand van een tijdgenoot bij de tekst van een zeer oud document. Ik vind dat het persoonlijk handelen van iemand die niet zo bekrompen is dat hij zichzelf ingraaft tegen de narigheden van de gemeenschap, noch zo stoïcijns dat hij zich daar openlijk tegen verzet, noch zo wijs of trots dat hij ze uit minachting links laat liggen, op een of andere manier een weergave moet zijn van het gemeenschappelijke en nationale handelen dat het persoonlijk handelen in zich opneemt, net zoals een vallende druppel de richting van de regen aangeeft. De beschrijving van mijn lotgevallen zal dus min of meer een beeld zijn voor de ontelbare individuele levensverhalen die, vanaf het verval van de oude politieke orde tot het in elkaar flansen van de huidige, samen het grote Italiaanse verhaal vormen. Ik zou me kunnen vergissen, maar misschien zijn er wel wat jongelui die hierdoor op de gedachte komen zich te matigen in de overmoed van hun gevaarlijke illusies en misschien zullen een paar van hen het langzaam maar zeker begonnen werk met bezieling voortzetten en zullen vervolgens velen vastberaden doorgaan na al hun aarzelingen, waardoor ze eerst honderd dwaalwegen beproefd hebben alvorens die ene weg naar de ware toewij­ding aan het openbare welzijn te vinden. Zo dacht ik er tenminste over in al die negen jaren waarin ik, stukje bij beetje, naargelang de herinnering en de inspiratie het mij ingaven, bezig was met het opschrijven van deze aantekeningen. Ik ben er met een vast vertrouwen mee begonnen op de avond van een grote nederlaag en ik ben er in deze jaren van herboren ijver mee doorgegaan als was het een lange boetedoening. Ook ben ik door dit schouwspel van de zwakheden en de kwaadaardigheden uit het verleden overtuigd geraakt van de grotere kracht en de meer gerechtvaardigde verwachtingen van het heden.
    Voordat ik ze nu ga overschrijven, wilde ik eerst in deze korte inleiding beter de gedachte omschrijven en rechtvaardigen die mij, reeds oud en ongeletterd, misschien vergeefs tot de moeilijke kunst van het schrijven heeft aangezet. Maar de helderheid van de gedachten, de eenvoud van de gevoelens en de waarheid van mijn verhaal zullen het gebrek aan welsprekendheid wel goedmaken en, meer nog, aanvullen: in plaats van roem zal de welwillendheid van mijn goede lezers mij bijstaan.

Op de drempel van het graf, nu al alleen op de wereld, door zowel vrienden als vijanden verlaten, vrij van tijdelijke zorgen en vooruitzichten, door mijn leeftijd vrij van de hartstochten die mij maar al te dikwijls bij mijn oordeel lieten dwalen, en verlost van de vluchtige illusies van mijn bescheiden ambities, heb ik een enkele vrucht van mijn leven geplukt, de vrede in mijn ziel. Daarin leef ik tevreden, daarop vertrouw ik, daarop wijs ik mijn jongere broe­ders omdat het de meest benijdenswaardige schat is en het enige schild om zich mee te verdedigen tegen de kuiperijen van valse vrienden, het bedrog van laaghartigen en de aanmatigingen van machtigen. Er is nog iets wat ik beslist kwijt moet en wat uit de mond van een tachtigjarige toch misschien met enig gezag mag klinken, en dat is dat ik het leven als iets goeds ervaren heb, waar nederigheid ons toestaat onszelf te beschouwen als piepkleine radertjes in de wereldgeschiedenis en oprechtheid van gemoed ons voorhoudt dat het welzijn van vele anderen veel belangrijker is dan alleen het onze. Mijn aardse bestaan, als mens, is nu dan toch bijna ten einde. Tevreden over het goede dat ik heb gedaan en in de overtuiging dat ik het door mij begane kwaad voorzover mogelijk heb goedgemaakt, hoop en vertrouw ik er alleen nog maar op dat mijn leven zal uitmonden en opgaan in de grote zee van het zijn. Ik geniet nu van een vrede die lijkt op die geheimzinnige baai aan het eind waarvan de onvervaarde zeeman een doorgang vindt naar de oneindig kalme oceaan van de eeuwigheid. Maar voordat mijn gedachten onderduiken in de tijd waarin alle tijden hetzelfde zijn, storten ze zich nog één keer in de toekomst van de mensen aan wie zij het in alle vertrouwen overlaten om hun eigen schulden uit te boeten, hun eigen verwachtingen te verwezenlijken en hun eigen beloftes waar te maken.
    Ik bracht mijn jonge jaren door op het kasteel van Fratta, dat nu niet meer is dan een puinhoop waar de boeren als het hun zo uitkomt stenen en oude rommel uit halen voor de afvoerringen rondom hun moerbeibomen. Maar destijds was het een grote woonstee met torens en torentjes, een vermolmde ophaalbrug en de mooiste gotische raampartijen die er tussen de Lemene en de Tagliamento te vinden waren. Ik ben op al mijn reizen nog nooit een bouwsel tegengekomen dat zo bizar uit het landschap omhoogstak of dat zo veel hoeken, kanten, insprongen en uitsteeksels had om alle kardinale richtingen van de wind­roos en ook nog die daartussenin helemaal aan hun trekken te laten komen. De hoeken waren bovendien met zo veel stoutmoedige fantasie uitgevoerd dat er geen twee hetzelfde waren, dus had men bij het ontwerp ofwel nooit een winkelhaak gebruikt ofwel alles uit de kast gehaald wat er maar te vinden was in de werkplaats van een architect. Het kasteel stond er wonderlijk sterk bij, met rondom een zeer diepe gracht, waarin de schapen graasden in de tijden dat er geen kikkers in kwaakten. Maar de klimop had zich er sluipenderwijs meester van gemaakt, en met een scheutje hier en een uitloper daar was het ten slotte een groot gewaad van arabesken en slingers geworden waardoorheen de rossige kleur van de bakstenen niet meer te zien was. Niemand haalde het in zijn hoofd iets te doen aan de eerbiedwaardige bekleding van die oude heerlijkheid en alleen wat luiken, die bij noordenwind stonden te klapperen, waagden het soms een paar loshangende franjes overhoop te halen. Een andere eigenaardigheid van dat bouwsel was de menigte schoorstenen, waardoor het vanuit de verte leek op een schaakbord halverwege de partij; en als de heren van vroeger waren uitgegaan van één schildwacht per schoorsteen zou het zeker het best bewaakte kasteel van de christenheid zijn geweest. Verder was de wanorde binnen, binnenplaatsen met galerijen vol modder en vogelpoep, helemaal in overeenstemming met de buitenkant. Zelfs de dennenappel op de klokkentoren van de kapel was gedeukt door regelmatig bezoek van de bliksem. Maar op een of andere manier moet volharding beloond worden, en omdat geen enkel onweer tekeer kon gaan zonder dat de klok het als een broedse kip verwelkomde, was het zijn plicht deze hoffelijkheid met een paar bliksemschichten te belonen. Anderen schreven deze meteorologische grapjes toe aan de eeuwenoude populieren die de grond rondom het kasteel beschaduwden, en de dorpelingen zeiden dat de duivel het kasteel bewoonde en van tijd tot tijd wat bezoek van zijn goede vrienden kreeg. De bewoners hadden al zo vaak gezien dat alleen de klokkentoren geraakt werd dat ze hem maar waren gaan beschouwen als een soort bliksemafleider, ze lieten hem daarom graag aan de hemelse toorn over als daardoor de overkappingen van de graanschuren gespaard bleven, alsook de grote kap op de schoorsteen van de keuken.
    En daarmee zijn we aangeland op een plaats die op zichzelf een heel lange beschrijving nodig zou hebben. Laat het genoeg zijn u te zeggen dat voor mij, die de Kolossos van Rhodos en ook de piramides van Egypte niet gezien heb, de keuken van Fratta met zijn stookplaats het meest indrukwekkende monument is dat ooit het aardoppervlak belast heeft. De Dom van Milaan en de Sint-Pieter zijn niet mis, maar ze maken op geen stukken na eenzelfde grootse en stoere indruk. Ik herinner mij niet ooit iets dergelijks gezien te hebben, behalve misschien het mausoleum van Hadrianus. Hoewel omgedoopt in de Engelenburcht, lijkt het nu veel kleiner geworden. De keuken van Fratta was een enorme ruimte met een onduidelijk aantal wanden van uiteenlopende afmetingen die zich als een koepel aftekende tegen de hemel en als een afgrond weggezonken was in de grond: donker, zwart zelfs, door een eeuwenoude roetlaag, waarin als evenzovele dui­vel­se ogen de bodems van aan hun spijkers opgehangen braadpannen, lekbakken en kruiken gloeiden; volgestouwd met enorme dressoirs, kolossale kasten en onmetelijke tafels, en voortdurend doorkruist door een ongekend aantal grijze en zwarte katten, waardoor het er wel een heksenwerkplaats leek. Dat wat de keuken zelf betreft. Maar aan de diepste en donkerste kant ervan opende een helse spelonk zijn muil, een nog somberder en angstaanjagender gewelf, waarvan de duisternis alleen gebroken werd door de rossige gloed van knetterende kooltjes en door twee groenachtige raampjes tussen dubbele tralies. Daar hing een dichte, kringelende rook, daar was een eeuwig gepruttel te horen van bonen in monstrueuze potten, daar zat in een kring op krakende en berookte banken een sanhedrin van ernstige, stuurse en slaperige figuren. Dat was de stookplaats en de huiselijke verzamelplaats van de kasteelbewoners van Fratta. Maar zodra het gemummel van het Angelus voorbij was en de avondklok geluid werd, veranderde opeens het tafereel en begonnen voor die kleine donkere wereld de uren van het licht. De oude kokkin ontstak met een enkele pit vier lampen. Twee daarvan hing ze op onder de kap van de schouw en twee aan weerszijden van een Madonna van Loreto. Vervolgens porde ze eens flink met een enorme pook door de kooltjes, die wat waren ingedut in de as, en gooide er een armvol takken van braam- en jeneverbesstruiken op. De lampen weerkaatsten elkaars rustige, gelige licht, het vuur begon te knetteren en te roken en laaide op in wervelende, lekkende tongen tot aan de dwarsstaaf van twee reusachtige met geelkoper beslagen haardijzers, en de gestalten van de verschillende avondlijke bezoekers van de keuken werden zichtbaar in het licht.
    Meneer de graaf van Fratta was een man van boven de zestig die zojuist uit zijn harnas gekomen leek te zijn, zo stijf en breed van borst zat hij op zijn zetel. Echter, zijn pruik met het knipje, zijn lange, askleurige, scharlakenrood gegalonneerde kamerjas en de bukshouten snuifdoos die hij altijd in zijn handen hield, deden wel een beetje afbreuk aan dat krijgshaftige voorkomen. Hij had het weliswaar moeilijk met de kling van een sabel die tussen zijn benen hing, maar de schede daarvan was zo verroest dat men eerder zou denken aan een braadspit. Ik zou overigens ook niet kunnen garanderen dat er werkelijk een stalen lemmet in die schede stak, en hij had zelf misschien ook nooit de moeite genomen zich daarvan te vergewissen.

© Nederlandse vertaling: 2010, Jan van Geldrop en Uitgeverij Athenaeum

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum