24 november verschijnt Buddingh’ gebundeld, het Verzameld Werk van de dichter C. Buddingh’ (1918-1985). Naast zijn publicaties zijn ook de verspreide en nagelaten, nooit eerder verschenen gedichten opgenomen. Vanavond publiceren we voor uit het meer-dan-vuistdikke verzamelwerk. U kunt uw exemplaar alvast bestellen of reserveren. Buddingh’s poëzie werd mede dankzij zijn onmiskenbare stemgeluid geassocieerd met humor. Zijn stem riep bij voorbaat een glimlach op. Bovendien was hij het die het alledaagse – parlando – taalgebruik in de poëzie introduceerde. Vijfentwintig jaar na zijn dood behoort een groot deel van Buddingh’s teksten nog steeds tot de literaire canon. Zijn gorgelrijmen, maar ook het elastiekje dat eerst leek op een schaartje en vervolgens op het brilletje van Bernlef. Naast zijn kleurrijke aanwezigheid in het Land der Poëzie redenen genoeg om zijn gedichten weer te lezen in deze mooie uitgave.
Portret van een witte muishet is niet voldoendeeen lap linnen van twee bij twee meterhelemaal wit te schilderenom een lekker tof schilderij te makendient men er daarna niet alleenmet dezelfde witte verfeen volkomen witte muis op te schilderenmaar moet men vervolgens die witte muismet een stuk puimsteen langzaam wegschurentot er geen spoor meer van overblijfthet kost tijd en moeite natuurlijk, maar dan pasheeft men een lekker tof schilderijdat men met een diepgerust hartportret van een witte muis kan noemenNagelaten gedicht. Den Haag, Mikado Pers, 1990. VouwbladDe zwalm
Wie vaak over de heide dwaalt,Wanneer de avond stemmig daalt,Heeft, waar nog laat zon glanst, misschienWel ’s ’t neusje van de zwalm gezien.
De rest van zijn gelaat en rompIs zo volkomen afgestompt,Dat hij alleen zijn neus nog heeft,Die nu zelfstandig verder leeft.
Als d’avondzon hem zacht beschijntHeeft hij een mooie, diepe teint,En steekt, karmijn en geel geruit,Boven de paarse dophei uit.
Hij houdt zich fier in weer en wind;Als ge hem soms toevallig vindt,Doe ’m dan vooral mijn beste groeten,En praat niet over zomersproeten.
Uit: Gorgelrijmen, 1953
Ode aan de poëzievoor Simon Vinkenoog
Poëzie – wanneer heb ik het woord voor het eerst gehoord? Waarschijnlijk op school. Bij ons thuiswerd er, zeker toen ik nog klein was, niet over gerept,ook al droeg mijn moeder dan Staring en Heije voor – en Van Alphen, natuurlijk – maar dat waren versjesdie hoorden bij chocola drinken en bonen afhalen.Poëzie, dat moet iets zijn geweest van de hbsde Hogere Burgerschool, waar je nog een stuk knapper dan je vader zou worden. Dat eerste gedicht was het Vondel of Kloos? Nooit zul je ’t meer weten,alleen dat er plots over al wat je hoorde en zageen soort glinsterend waas scheen te liggen, maar juist van die glinstering moest je soms bijna huilen – het leek dikwijls net op jubelend naar adem snakken.
Als je las: ‘Adieu, prinsesge jeuchelijk,’ of: ‘Mager paardje, jaag maar,de steppe is eindeloos breed,’ was het of er ietsin je samenkromp en terzelfdertijd ook uitdijde tot alles ineenvloeide: vreugde, verdriet,angst, hoop, illusie, vernedering, verrukking – en jij daarin werd ondergedompeld en hoog bovenuit getild.Dan zat je uren haast roerloos op je kamer te luisteren naar iets wat je enkel in jezelf kon horen en dan nog maar zelden:een soort schimmige stem die in fl arden van klanken verteldeover wat je nooit zo beleefd had maar altijd al wist en als je ’s morgens wakker werd zag je de stoel met de pen en het schrift.
En ook hier is er in de loop van zo’n veertig jaar eigenlijk maar weinig veranderd.O, ik val niet meer, als een uitgehongerd weeskind,op iedere nieuwe bundel aan die ik maar zie, die tijd is voorbij en zal ook wel nooitmeer terugkomen, denk ik: als je zo’n honderdduizendgedichten in je hebt opgezogen, ben jenee, niet verzadigd: zomin als je ooit genoeg liefhebben kan, zomin kan je ooit genoeg van poëzie zijn doordesemd,maar je hoeft niet meer, iedere dag – ze is deel van je bloed,je vezels, je hartslag geworden, soms denk je bijna zelfs: wanneer men mij opensneed, zouden de verzen dan als vlinders naar buiten fl adderen?En het zijn niet alleen de woorden, de beelden, de regels die in je liggen opgetastals de goudstaven in de Bank van Engeland, maar alleswat je ziet: een herfstblad, een meisjesprofiel, een pompoen aan een muiltje, een wit paard naast een koffiekopje,een kat achter een raam, geitenkeutels in een plantsoen,het glanst allemaal als scherfjes onvergankelijkheid,je leeft zowel in het begin als aan het einde der tijden, in jou wordt de wereld geschapen, in jou is al wat er rest een handjevol sintels,in jou gaat de dood elke dag als een gek tekeeropdat ook de volgende ochtend de leeuwerik zal zingen, in jou, die daar schuw naar school toe schuifelt met twee centen voor nieuwe knikkers.Poëzie, nee, niet gij wier naam geheiligd zijt, maar een fluïdum rond ook het meestalledaagse. Een halve eeuw geleden reed er een karretjeover een zandweg, het rijdt er nog steeds – goed, de voerman heeft sindsdien een naam, heet Berryman of Auden,Trakl, Pound of Péret, maar dat doet niet ter zake:Cornelis heeft voor altijd een glas gebrokenvoor aan de straat, en in dat karretje mag hij meerijden, op de bok zelfs. Elk woord gaat zwanger van alle vorige. In de Hofvan Eden ligt de leeuw naast het lam te slapenen jij ligt er naast, kauwt op een grassprietje en fl uit misschien wel I’m fixing a hole. Poëzie: gewoon een kwestie van aderlaten.Eerder in: Maatstaf 23 (1975) 2 (februari), p. 34.
De zwarte beertjesKent gij de zwarte beertjes?Zij dragen koude kleertjes,En zitten graag op een terras,Achter een baard van mexivlas,Als betere oude heertjes.Hun oren zijn iets langerDan van de optelganger,(Gelijk Linnaeus reeds vermeldt),En als men tot half zeven telt,Wordt ook hun wang iets wanger.Wanneer de winden loeienAls diep gekrenkte koeien,Blazen zij op een blokbandfl uitDe nachtkaars der ontroering uit,En gaan hun staartstuk snoeien.Zij weten vreemde dingenVan knoestige seringen,Doch ’s avonds in de maneschijnStaan zij heel droogjes langs de lijnHun swanslap uit te wringen.Zij freken miekoluinenIn trage haarwaartuinen,En brengen plots weer, woest en moe,Hun klapsol naar de loverd toe,Luid zwerend bij ajuinen.Zo zijn de zwarte beertjes:Somber als juttepeertjes,Maar in een glans van zon gedrenkt,Die mildheid en vertedering schenkt,Gelijk de muis zijn vleertjes.
Bron: Tekstblad, vermoedelijk begin jaren zestig als promotieactie ter gelegenheid van Sinterklaas uitgegeven door A.W. Bruna & Zoon, uitgever van de reeks Zwarte Beertjes.
Laurain ieder mens is een kerntje van koueen vlekje sneeuw dat geen zon wil wordeneen been dat niet dansteen hand die weigert te strelenhet is niet zo ernstig als het wel klinkty a pas de quoi de faire un dramezoals de oude arbeider bijdu perron zei die zijn vrouw met een bijlhad doodgeslagen en na een glas wijnte hebben gedronken in een cafédoor de politie gehaald werdmaar toch er is in ieder menseen doorntje van ijs dat geen zon kan doen smelteneen been dat weigert te danseneen hand die niet strelen wil
Eerder in: Podium 12 (1957) 4 (juli/augustus)
© Erven Buddingh' en Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 2010 © Auteursfoto: Menko ten Cate