Leesfragment: De afschuwelijke eenzaamheid van Maxwell Sim

13 juni 2010 , door Jonathan Coe
|

Op 17 juni verschijnt bij De Bezige Bij de nieuwe roman van Jonathan Coe, De afschuwelijke eenzaamheid van Maxwell Sim. Coe, auteur van onder meer Het huis van de slaap, waarvoor hij de Writers' Guild Award en de Prix Médicis Étranger ontving, en van De regen voor hij valt, beschrijft in zijn nieuwe roman het leven van Maxwell Sim, een vereenzaamde man die een traumatische echtscheiding achter de rug heeft en ondanks zijn vierenzeventig vrienden op Facebook niemand heeft om zijn problemen mee te delen. Dan doet iemand hem een vreemd zakelijk voorstel, waarvoor hij met de auto van Londen naar de Shetland-eilanden moet reizen.

Deze Nacht kunt u alvast een gedeelte lezen uit het eerste hoofdstuk van De afschuwelijke eenzaamheid van Maxwell Sim.

 

 

Sydney-Watford


Uit: Hoofdstuk 1

'Weet je nog waar je was op de dag dat John Smith stierf? Ik vermoed dat de meeste mensen dat niet weten. Ik denk dat de meeste mensen zelfs geen flauw benul hebben wie John Smith was. Er zijn in de loop der jaren natuurlijk een heleboel John Smiths geweest, maar de John Smith die ik bedoel, was de leider van de Engelse Labour Partij die in 1994 aan een hartaanval overleed. Ik weet wel dat zijn dood niet de wereldwijde schok teweegbracht als die van een JFK of prinses Diana, maar ik weet nog precies waar ik was. Ik zat tussen de middag in de kantine van dat warenhuis in Ealing te eten. Stuart was erbij en twee of drie andere jongens, onder wie eentje die Dave heette en een absolute klootzak was. Hij werkte op de afdeling Elektrische Apparaten en was zo’n type dat ik niet kan uitstaan. Lawaaierig en saai en veel te zeker van zichzelf. En aan het tafeltje vlak naast ons zat helemaal alleen een mooie vrouw van begin twintig met schouderlang lichtbruin haar, die er eenzaam en niet op haar gemak uitzag en steeds in onze richting keek. Ze heette (zoals ik algauw ontdekte) Caroline.

    Ik werkte pas een maand of twee bij dat warenhuis. Vóór die tijd was ik een jaar of twee, drie vertegenwoordiger in speelgoed geweest voor een bedrijf in St. Albans. Dat was wel een leuke baan. Ik raakte bevriend met de andere vertegenwoordiger voor het zuidoosten, Trevor Paige, en we hebben samen heel wat afgelachen in die twee of drie jaar, maar ik vond het niet zo leuk als hij om altijd weer onderweg te zijn en het duurde niet lang voordat de nieuwigheid van al dat gereis ervan af begon te raken. Ik ging op zoek naar een gelegenheid om het wat kalmer aan te gaan doen. Ik had kort daarvoor een leuk, klein rijtjeshuis gekocht in Watford (toevallig niet ver van het huis van Trevor) en was op zoek naar een nieuwe baan. Het warenhuis in Ealing was een van mijn vaste bezoekadressen en ik had ervoor gezorgd dat ik bevriend raakte met Stuart, de chef van de speelgoedafdeling. Zakelijke vriendschappen hebben eigenlijk altijd iets kunstmatigs, maar gaandeweg raakten Stuart en ik echt op elkaar gesteld en na een tijdje probeerde ik ervoor te zorgen dat Ealing mijn laatste bezoekadres van de dag werd, zodat we na afloop samen even iets konden gaan drinken. En toen belde Stuart me een keer ’s avonds thuis op om me te vertellen dat hij promotie had gemaakt naar het kantoor boven en hij stelde voor dat ik zou solliciteren naar zijn baan van chef van de speelgoedafdeling. Ik aarzelde even, want ik wist niet hoe Trevor daarop zou reageren, maar toen ik het er later met hem over had bleek dat hij het prima vond. Hij vond dat die baan echt iets voor mij was. Dus een paar maanden later werkte ik fulltime in Ealing en zat ik elke dag tussen de middag in de kantine met Stuart en zijn collega’s en toen zag ik ineens die mooie vrouw van begin twintig met lichtbruin haar die altijd in haar eentje aan het tafeltje naast het onze zat te eten.
    Het lijkt intussen allemaal lang geleden. In die dagen leek alles nog mogelijk. Echt alles. Ik vraag me af of dat gevoel ooit nog terugkomt.
    
    Maar laat ik niet op de zaken vooruitlopen. Goed, de dood van John Smith. We zaten die dag met een stel jongens in de kantine aan een formica tafeltje te eten. Het was vroeg in de zomer van 1994. Vraag me niet of het zonnig of regenachtig was, want in die slecht verlichte ruimte drong nooit enig besef van het weer buiten door. We zaten daar altijd te eten in een soort eeuwige schemering. Maar wat die dag anders maakte, was dat Dave, die vervelende gast van Elektrische Apparaten die ik niet kon uitstaan, Caroline gevraagd had bij ons te komen zitten. Het was duidelijk zijn bedoeling om haar te versieren, maar het was een nogal gênante vertoning, want hij bleef maar de verkeerde dingen zeggen. Nadat hij vergeefs had geprobeerd haar te imponeren met de beschrijving van zijn sportauto en zijn hypermoderne stereo-installatie in zijn chique vrijgezellenflat in Hammersmith, bracht hij het gesprek op de dood van John Smith – wat die ochtend op de radio was geweest – en gebruikte het als aanleiding om een paar slechte grappen over hartaanvallen te vertellen.
    Zoals deze: kennelijk hadden de artsen na de eerste hartaanval van John Smith aan het eind van jaren ’80 wel zijn hart maar niet zijn hersens kunnen reactiveren. Geen wonder dat hij leider van Labour was geworden. Caroline reageerde op deze onbeholpen poging tot humor met dezelfde neerbuigende stilte die ze de hele tijd al in acht had genomen, en afgezien van wat halfslachtig gelach aan tafel werd er niets gezegd tot ik mezelf enigszins tot mijn eigen verbazing hoorde zeggen: ‘Niet leuk, Dave. Helemaal niet leuk.’ De meeste jongens waren inmiddels klaar met eten, stonden op en vertrokken. Behalve Caroline en ik. We zeiden allebei niets, maar we besloten allebei als bij stilzwijgende afspraak nog even met ons toetje te treuzelen. En zo zaten we een paar minuten in een ongemakkelijke, een beetje verwachtingsvolle stilte tot ik verlegen opmerkte dat fijngevoeligheid niet Daves sterkste punt was. En toen zei Caroline voor het eerst iets.
    Exact op dat moment werd ik verliefd op haar. Het kwam door haar stem. Ik had iets verfijnds en geaffectueerds verwacht, passend bij haar uiterlijk, maar in plaats daarvan hoorde ik een onmiskenbaar, onopgesmukt Lancashire accent. Ik werd daar zo door verrast – het klonk verrukkelijk – dat ik eerst vergat te luisteren naar wat ze eigenlijk zei, en haar stem gewoon over me heen liet komen, bijna alsof ze in een melodieuze vreemde taal tegen me praatte. Maar voor ik een modderfiguur zou slaan, kwam ik al snel weer tot mezelf, ik concentreerde me op wat ze zei en het drong tot me door dat ze vroeg waarom ik niet meegedaan had met die moppen. Ze wilde weten of ik een aanhanger van Labour was. Nee, zei ik, daar had het helemaal niets mee te maken. Ik zei gewoon dat ik het niet passend vond om grappen te maken over iemand die nog maar net dood was, vooral omdat hij naar mijn idee een fatsoenlijke kerel was geweest en een vrouw en kinderen achterliet. Caroline was dat met me eens, maar zij vond het om een andere reden erg dat hij dood was: ze vond dat het op een vreselijk moment in de Britse politiek kwam en dat John Smith waarschijnlijk de volgende verkiezingen zou hebben gewonnen en een heel goede minister-president had kunnen worden.
    Ik moet toegeven dat je zulke gesprekken gewoonlijk niet hoorde in de kantine van het warenhuis, zeker niet bij de gesprekken waaraan ik zelf deelnam. Ik heb me nooit voor politiek geïnteresseerd. (Ik heb bij de laatste twee verkiezingen niet eens gestemd, hoewel ik in 1997 op Tony Blair heb gestemd, voornamelijk omdat ik dacht dat Caroline dat van me verwachtte.) En toen ik erachter kwam, wat al snel gebeurde, dat Caroline alleen maar tijdelijk op de afdeling Positiekleding van het warenhuis werkte omdat ze haar eerste roman zou gaan schrijven, ging het me nog meer boven de pet. Ik lees niet eens romans, laat staan dat ik er een probeer te schrijven. Maar op een bepaalde manier wakkerde dat mijn nieuwsgierigheid aan. Ik kon namelijk geen hoogte krijgen van Caroline. Na al die jaren onderweg waarbij ik had geprobeerd om mensen iets aan te smeren, was ik redelijk ingenomen met mijn vermogen om mensen in te schatten en binnen een paar seconden te weten hoe ze in elkaar zaten. Maar mensen zoals Caroline was ik niet vaak tegengekomen. Ik heb niet gestudeerd (zij had geschiedenis gestudeerd in Manchester) en ik had het grootste deel van mijn volwassen leven doorgebracht in het gezelschap van mannen, zakenlui zelfs. Het soort mensen dat nooit veel over zichzelf prijsgeeft en de neiging heeft om de status quo als een gegeven feit te nemen. Vergeleken met die mensen was Caroline een onbekende grootheid voor mij. Ik had zelfs geen flauw idee hoe ze in het warenhuis was terechtgekomen.
    Dat legde ze me uit op ons eerste afspraakje, en het bleek een nogal triest verhaal te zijn. We zaten in een vestiging van Spaghetti House (een van mijn lievelingsketens in die tijd, hoewel je ze tegenwoordig niet vaak meer tegenkomt) en terwijl Caroline aan de tagliatelle carbonara zat, vertelde ze dat ze op de Universiteit van Manchester hevig verliefd was geraakt op een man die in hetzelfde jaar zat als zij en die Engels studeerde. Toen kreeg hij een baan bij een tv-productiemaatschappij in Londen, dus verhuisden ze daarheen en kwamen ze in een flat in Ealing terecht. Caroline had maar één ambitie: boeken schrijven, romans en korte verhalen. Daarom nam ze een tijdelijk baantje bij het warenhuis en probeerde ze ’s avonds en in het weekend te schrijven. Intussen begon haar vriend een verhouding met iemand die hij kende van de productiemaatschappij, en werd hij hevig verliefd op haar. Binnen een paar weken had hij Caroline gedumpt, was hij vertrokken en was zij alleen achtergebleven in een omgeving waar ze geen vrienden had en met een baantje waar ze nauwelijks warm voor kon lopen.
    Dat verklaart het wel zo’n beetje, hè? Er is een uitdrukking voor de toestand waarin Caroline zich in die tijd bevond: ze was aan het opkrabbelen. Ze vond me aardig omdat ik haar aandacht schonk, omdat onze wegen zich kruisten toen ze er even geen gat meer in zag en omdat ik waarschijnlijk niet zo bot en ongevoelig was als de andere kerels in de kantine. Maar achteraf bezien valt niet te ontkennen dat ik geen partij voor haar was. Eigenlijk is het verbazend dat we nog zo lang bij elkaar zijn gebleven. Maar ja, je kunt nu eenmaal niet in de toekomst kijken. Normaal gesproken kan ik niet eens een paar weken vooruitkijken, laat staan vijftien jaar. In die tijd waren we jong en naïef en toen ik aan het eind van die avond in Spaghetti House vroeg of ze in het weekend zin had in een uitstapje naar het platteland, hadden we geen van tweeën een flauw idee waar het op uit zou draaien en het enige wat ik me nu nog kan herinneren, is de dankbaarheid die uit haar ogen straalde toen ze ja zei.

Vijftien jaar geleden. Is vijftien jaar lang of kort? Ach, alles is relatief. Als je het afzet tegen de geschiedenis van de mensheid, is vijftien jaar maar een ogenblik, maar het leek ook wel alsof ik een verre reis had gemaakt, onvoorstelbaar ver, van de hoop en de hooggespannen verwachting van die eerste afspraak in Spaghetti House naar de avond, een paar maanden geleden, van 14 februari 2009, toen ik (op achtenveertigjarige leeftijd) alleen in een restaurant in Australië zat tegen de achtergrond van het glinsterende water en de lichtjes van Sydney Harbour, en ik de hele tijd zat te kijken naar die mooie Chinese met haar dochtertje die met elkaar zaten te kaarten aan hun tafeltje. Caroline was toen al het huis uit. Weg, bedoel ik. Ze was al zes maanden weg en had onze dochter Lucy meegenomen. Ze waren naar het noorden verhuisd, naar Kendal in het Lake District. Waardoor was het nou eigenlijk zover gekomen? Gewoon door langdurig opgebouwde frustratie, denk ik. Afgezien van de geboorte van Lucy leek het erop dat de afgelopen vijftien jaar Caroline niets hadden gebracht van alles waarop ze had gehoopt. De grote roman bleef ongeschreven. Voorzover ik weet had ze zelfs geen kort verhaal tot een goed einde gebracht. De komst van Lucy had daar ook veel aan bijgedragen. Het moederschap is tenslotte knap veeleisend. Haar huwelijk met mij had haar in elk geval niet hoeven weerhouden om iets te schrijven als ze dat echt had gewild. Een andere bijkomstigheid was dat Caroline zich misschien diep vanbinnen (en dat is pijnlijk om toe te geven) een beetje voor me schaamde. Voor mijn werk, om precies te zijn. Ik was inmiddels doorgegroeid naar een van de grootste en meest prestigieuze warenhuizen in het centrum van Londen, waar ik aangesteld was als aftersales klantcontactmedewerker. Het was een prachtbaan, wat mij betreft. Maar wellicht vond ze eigenlijk dat de man van een toekomstig schrijfster iets... hoe zal ik het zeggen, artistiekers moest doen. Iets intellectuelers. Je zou denken dat we over zulke dingen hadden gepraat, maar het meest trieste van de laatste jaren van ons huwelijk was het bijna volstrekte gebrek aan communicatie geweest. We leken de kunst om met elkaar te praten vergeten te zijn, behalve in de vorm van knallende ruzies en het smijten met huisraad. Ik zal niet alle details opnoemen, maar een van die gelegenheden weet ik nog wel, het was de voorlaatste woordenwisseling of misschien die ervoor. Het was begonnen met onenigheid of het roestvrijstalen blad van het fornuis afgenomen moest worden met een harde schuurspons of een zacht doekje en binnen dertig seconden hoorde ik mezelf tegen Caroline zeggen dat het duidelijk was dat ze niet meer van me hield. Toen ze dat niet ontkende, zei ik: ‘Soms krijg ik zelfs het idee dat je me niet eens aardig vindt.’ Weet je wat ze toen zei? Ze zei: ‘Hoe kun je iemand aardig vinden die zichzelf niet aardig vindt?’
    Tja, als ze in raadsels ging praten, kwamen we nooit ergens.

De Chinese vrouw en haar dochtertje bleven heel lang in het restaurant zitten. Als je in aanmerking nam hoe jong het meisje was, was het verrassend dat ze er om ongeveer halfelf nog waren. Ze waren al tijden klaar met eten en het enige wat hen daar nu nog hield was het spelletje kaarten. De meeste tafeltjes waren leeg en het zou niet lang meer duren voor ik ook terug zou gaan naar de flat van mijn vader. Er waren een paar dingen waar we het nog over moesten hebben voor ik de volgende middag mijn vliegtuig naar huis zou nemen. Maar eerst moest ik nog plassen, dus stond ik op van mijn tafeltje en ging op weg naar de Heren in het souterrain.
    Ik hou er niet van om staande te plassen. Vraag me niet waarom. Voorzover ik weet is er niets traumatisch gebeurd toen ik klein was, dat iemand heeft geprobeerd om zich aan me te vergrijpen in een openbaar toilet of zoiets. Ik hou zelfs niet van staand plassen wanneer er niemand anders in de Heren is. Stel dat er iemand binnenkomt als ik halverwege ben, dan moet ik halverwege de stroom mezelf als een kraan dichtdraaien en dan gefrustreerd en besmuikt met mijn blaas nog halfvol naar buiten lopen. Dus daar zat ik in een van de hokjes nadat ik de gebruikelijke handelingen had verricht, de zitting schoonvegen en zo, en toen voelde ik het ineens. De eenzaamheid. Ik zat daar, onder de grond, in een piepklein hokje, tienduizenden kilometers van huis. Stel dat ik op dat toilet ineens een hartaanval kreeg, wat zouden dan de gevolgen zijn? Een werknemer van het restaurant zou me waarschijnlijk vinden, vlak voor ze afsloten. De politie zou worden gebeld, ze zouden mijn paspoort en creditcards vinden, een verband leggen met mijn vader en Caroline, en die vervolgens op de hoogte brengen. Hoe zou Caroline het nieuws opnemen? Eerst zou ze nogal van streek zijn, maar ik weet niet hoe diep het zou ingrijpen. Ik speelde niet meer zo’n grote rol in haar leven. Voor Lucy zou het natuurlijk erger zijn, maar zelfs tussen haar en mij werd de afstand steeds groter: ik had al langer dan een maand niets meer van haar gehoord. En wie was er nog meer? Vrienden of collega’s van het werk zouden misschien even getroffen zijn, maar niet echt diep. Chris, mijn oude schoolvriend, zou wel even van zijn stuk gebracht zijn. Met een licht gevoel van spijt dat we van elkaar vervreemd waren en elkaar zo lang niet hadden gezien. Trevor Paige zou het erg vinden, heel erg. Net als Janice, zijn vrouw. Maar mijn overlijden zou verder niet veel rimpelingen veroorzaken. Een Facebookaccount dat inactief werd, maar zou het één Facebookvriend opvallen? Dat betwijfelde ik. Ik was alleen op de wereld, vreselijk alleen. Ik zou morgen naar huis vliegen, en zo ongeveer het enige wat me daar wachtte was een onbewoonde flat vol Ikea-meubels en drie weken rekeningen, bankafschriften en pizzafolders. En nu zat ik daar in een met hout afgetimmerd hokje in het souterrain van een restaurant in Sydney Harbour, en boven, slechts een paar meter boven mijn hoofd, zaten mensen die, hoe alleen ze ook in andere opzichten in de wereld stonden, in elk geval elkaar nog hadden, met elkaar verbonden waren met een kracht en intensiteit die duidelijk zichtbaar was voor iedereen die maar even naar ze keek. Ik benijdde ze daarom enorm. Die gedachte vervulde me met een overweldigende behoefte om die mooie Chinese vrouw en haar mooie dochter, die zoveel van elkaar hielden, te leren kennen. Het vooruitzicht dat ik dit restaurant uit zou lopen zonder te hebben geprobeerd om ze even aan te spreken, om ze als het ware te laten weten dat ik bestond, was onverdraaglijk.'

© 2010 Jonathan Coe
© Nederlandse vertaling 2010 Otto Biersma en Willem Muilenburg

pro-mbooks1 : athenaeum