Morgen in De Groene Amsterdammer, vanavond al te lezen op Athenaeum.nl: Joost de Vries recenseert de debuutroman van Jeroen de Rooij, De eerste hond in de ruimte: 'Het is een roman die zich bewust afkeert van het potentaat van de ‘good read’, en zijn verhaal vertelt in korte snippers, door elkaar heen gemixt, gesampled en als een technocompositie door elkaar heen gedraaid.'
In 2007 schreef de bekende neuroloog Oliver Sacks een artikel in The New Yorker over musicus Clive Wearing, dat hij later uitwerkte tot een hoofdstuk in zijn boek Musicophilia. Sinds 1985 leed Wearing, en hij lijdt nog steeds, aan volledige ‘anterograde- en zware retrograde amnesie’, wat zoveel betekent als dat hij nieuwe ervaringen en gebeurtenissen niet langer dan een paar seconden of minuten kan onthouden. Het is een even zeldzame als gruwelijke bijwerking van een infectie, het herpes simplexvirus, dat het geheugencentrum van de hersenen, de hippocampus, aantast en de kwabben eromheen. Voor Wearing voelt het alsof hij elke paar seconden wakker schrikt, of, omdat hij zich niets herinnert, uit de dood ontwaakt. Sacks beschrijft hoe Wearing, wanhopig om een soort structuur vast te houden, een dagboek bijhoudt, dat hoofdzakelijk bestaat uit korte statements, steeds variaties op ‘Ik ben wakker’ of ‘Ik ben bewust.’ Hij schrijft: ‘2:10 P.M: This time properly awake... 2:14 P.M: this time finally awake... 2:35 P.M: this time completely awake’, om ze daarna weer te ontkennen: ‘At 9:40 P.M. I awoke for the first time, despite my previous claims.’
De eerste hond in de ruimte, de debuutroman van Jeroen van Rooij (1979), is opgedragen aan Clive Wearing. Zonder dat hij bij naam genoemd wordt is Wearing de spil van de roman: ‘Ieder van ons leeft tussen twee oneindige leegtes. Hoe kan het dan zijn, dat de leegte die deze man omgeeft, meetbaar groter is? Het vacuüm dat hem op de hielen zit, is het vacuüm dat zich voor hem uitstrekt tot op een seconde of dertig.’
Wearing is de spil omdat hij de enige mens is die tijd nog op waarde weet te schatten. De premisse van De eerste hond in de ruimte is dat de dagen van een grote Europese stad, vermoedelijk Berlijn, geteld zijn. Niet vanwege nucleaire of milieu-apocalyptische dreiging, maar omdat de voorraad dagen uitgeput raakt. Dagen worden namelijk gemaakt door Makers, een heel ambachtelijke toestand, en mensen verslinden de dagen sneller, gulziger en onverschilliger dan dat ze gemaakt kunnen worden. Dat is geen alledaags gegeven, maar De eerste hond in de ruimte is dan ook geen alledaagse roman. Het is een roman die zich bewust afkeert van het potentaat van de ‘good read’, en zijn verhaal vertelt in korte snippers, door elkaar heen gemixt, gesampled en als een technocompositie door elkaar heen gedraaid. Niet voor niets zijn dj’s en clubgangers prominent vertegenwoordigd. Van Rooij speelt ermee. De snelle, bijna ritmische afwisseling van stemmen en verhalen, de manier waarop hij zinsneden opnieuw en opnieuw laat terugkomen, als een beat. Wearing tuimelt op een gegeven moment ‘in dromen in dromen in dromen in dromen in dromen’ – die twee woorden staan er een paar pagina’s lang, als een plaat die vastloopt.
Samples zijn slim. Vooral in de jaren negentig gaven ze popmuziek een nieuwe boost (‘Take hits from the eighties/ and make them sound so crazy’, rapte P. Diddy (die toen nog gewoon Puff Daddy heette) in Feel So Good), maar ze kwamen ook met een verwijt dat de popsterren niet zelf iets konden verzinnen. Wat verzint Van Rooij?
Veel, en tegelijkertijd weinig. Behalve het verhaal van Wearing en de Maker zijn daar een groepje jongeren die van een dancefeest afkomen, een jongen wiens tweelingbroer een wolf was, een David Bowie-achtige popster (‘Zelfs in mijn slaap houd ik mijn zonnebril op. Er zijn weekbladen waar de volledige redactie de hele dag zit te zweten om uit te vinden welke drug ik gebruik’), de uitbater van een snackbar. De fragmenten zijn kort, elk afgedrukt in een ander lettertype – het doet Peter Verhelst-achtig aan – en net als Verhelst heeft Van Rooij een voorliefde voor een grote hoeveelheid versmeltende verhalen. Maar nog meer dan Verhelst heeft Van Rooij een metaniveau dat hij niet loslaat. Het gevolg is dat de personages veel mijmeren over de rol van verhalen: Een zegt: ‘Ik ben de meester van de verhalen.’ Een ander: ‘Verhalen blazen de gebouwen en de straten van de stad leven in.’ Of: ‘Ergens in de stad. Ik hoef alleen de ramen wijd open te zetten. Dan zal ik het beton horen praten wanneer het ademt. Wat voor verhalen vertelt het?’ Maar de daadwerkelijke verhalen krijgen van Van Rooij nauwelijks ruimte. Ze zijn vrijwel allemaal in dezelfde korte stijl geschreven (jammer), en wroeten nooit zo diep in de personages dat deze tot leven komen, een eigen stem of gezicht krijgen. Om in dance-termen te blijven; de beat beukt de synthesizermelodie plat.
Wat overblijft is haast en de onmogelijkheid om alle verhalen te vangen. En zo is de stad een soort Clive Wearing, de stad staat elke dag opnieuw op en is alles vergeten dat zich op zijn bodem heeft afgespeeld. Hoe geobsedeerd Van Rooij’s personages met hun eigen bestaan ook zijn, ze zijn al weer vergeten.De samenwerking tussen Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer is versterkt: op de site van De Groene kunt u de besproken boeken direct bij Athenaeum kopen.