Leesfragment: De bruid van Marcel Duchamp

10 mei 2010 , door K. Schippers
| |

Deze week verschijnt het nieuwe boek van K. Schippers, De bruid van Marcel Duchamp. Vanavond kunt u al de inleiding lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Het bekendste werk van de Frans-Amerikaanse kunstenaar Marcel Duchamp (1887-1968) is het grote glas met de titel De bruid ontkleed door haar vrijgezellen, zelfs. Maar wie is die bruid, over wie Duchamp nooit een woord heeft gezegd? Zijn geheime liefde misschien, van vlees en bloed?

K. Schippers gaat haar zoeken in de vele steden waar Duchamp heeft gewoond en gewerkt. Waar hij ook komt, in Parijs, München, New York of in Marcels geboorteplaats Blainville Crevon, steeds belandt hij door een geestig toeval in de meest uiteenlopende verhalen. Al lezend reizen wij mee in deze Schipperiaanse mengeling van speurtocht, essay en erotische liefdesgeschiedenis.

 

Inleiding

Dit boek is het verslag van enkele reizen die ik door de jaren heen heb gemaakt naar de plekken waar de Frans- Amerikaanse kunstenaar Marcel Duchamp (1887-1968) heeft gewoond en gewerkt. Ik was nieuwsgierig naar zijn omgeving, misschien was die onveranderd gebleven. Het zou veelzeggend voor zijn werk kunnen zijn.
Het leidde mij naar verschillende landen en steden, New York en Philadelphia, Parijs natuurlijk, met welke stad Duchamp een haat-liefdeverhouding had, Amsterdam, zijn jeugdige vakanties aan de Normandische kust, een waterval in het Zwitserse Chexbres, het vissersdorp Cadaqués in Catalonië en de Beierse hoofdstad München. Het boek leek al af te zijn, maar ineens werd ik opgebeld door Lionel Veer, de Nederlandse consul-generaal in München. We hadden samen tevergeefs gezocht naar de kleinzoon van Max Bergmann, een vroegere vriend van Duchamp.
Nu heeft de consul de kleinzoon gevonden. Hij heet Klaus-Peter en woont met zijn vrouw Rita en zijn moeder Ursula nog in hetzelfde huis waar grootvader Max in 1916 introk. Zo gaat het altijd, je zoekt en zoekt en dan kom je ten slotte toch nog uit op de meest voor de hand liggende plek.
De familie Bergmann woont in Haimhausen, zo’n vijftien kilometer van Dachau, ten noorden van München, vertelt Lionel. Klaus-Peter klonk erg behulpzaam en we mogen komen. Hij heeft wel het een en ander over de vriendschap van zijn grootvader met Marcel Duchamp.

De volgende dag neem ik het vliegtuig naar München vanuit Amsterdam. Dit is een unieke kans. De schilder Max Bergmann heeft Duchamp in het voorjaar van 1910 in Parijs leren kennen. Ze struinden de stad af en in de zomer van 1912 vroeg Max of Marcel ook niet eens naar Duitsland wilde komen. Duchamp was altijd erg terughoudend over z’n Duitse tijd. Over dat verblijf van twee maanden in München heeft hij zo goed als nooit iets gezegd, net zo min als over de rest van zijn eerste Europese reis, Wenen, Praag, Berlijn, Dresden.
Als we opstijgen denk ik aan het grote glas, waar Duchamp tussen 1915 en 1923 in New York aan werkte. Het bleef onvoltooid, maar de eerste schets maakte hij op een huurkamer in München. Daarom is 1912 voor hem een sleuteljaar.
Boven de wolken pak ik het achtste nummer van Étant donné, een aan Duchamp gewijd tijdschrift, een boek bijna. Dit keer hebben ze een special over Mary Reynolds, een levenslange Amerikaanse vriendin van Marcel, en Hélène Hoppenot, de met Mary bevriende vrouw van een Franse ambassadeur. Henri Hoppenot heeft Frankrijk in vele steden gediend, lees ik, van Santiago tot Bern.
Brieven van Mary, haar meisjesnaam is Hubachek, dagboekfragmenten van Hélène. Ik blader het stuk vlug door en blijf steken bij 1946. Dat jaar moet voor Duchamp net zo belangrijk zijn geweest als 1912. Hij maakte nooit veel, maar toen begon hij met zijn tweede grote werk, een soort diorama dat hij pas in 1966 in New York voltooide, zonder dat iemand er iets van wist.
Klaus-Peter morgen over 1912, Hélène nu al over omstreeks 1946. Eens kijken, wat zegt ze, 4 maart 1945. Hélène is in New York en daar hoort ze het steeds vaker, het zou Mary’s schuld zijn dat Marcel niet meer schildert. Hélène vraagt het hem, ‘ik heb alles gezegd wat ik te zeggen had,’ antwoordt hij.
Nog drie kwartier, dan landt het vliegtuig, wat staat hier, 1 januari 1946, die Heleen kan er wat van. Het komt erop neer dat Marcel, tijdens z’n verhouding met Mary, een keer min of meer voor de grap getrouwd was, ‘een wit huwelijk, alleen om te lachen,’ zoals hij zelf zei. Mary gooit hem eruit, maar helpt hem een halfjaar later bij het scheiden. Een leven met Marcel is toch te verkiezen boven een leven zonder.
En dan, op 23 juli 1949, komt Gabrielle Buffet-Picabia bij Hélène op bezoek. Ze zegt dat Marcel niemand kan beminnen omdat hij zichzelf nooit heeft bemind. Hij wilde zelfmoord plegen, maar had er de moed niet voor. Daarom zag hij van alles af, hij was een asceet, van een grote zuiverheid.

Het huis van de Bergmanns ligt in een voormalig park, overal bomen en struiken, op glooiend gras. Max Bergmann kon zich de aankoop van de grote Buttersacks Villa in 1916 veroorloven omdat hij getrouwd was met Dorothea Karstadt, een telg uit een warenhuisfamilie in München, zoiets als De Bijenkorf. Het warenhuis bestaat nog steeds.
Rita en Klaus-Peter leiden ons naar het atelier op de eerste verdieping. Zowel Max als zijn zoon Klaus heeft hier geschilderd. Overal doeken, soms met Dorothea of Ursula, die in de tuin bij het huis of in het atelier zitten. Aan de muur hangt een schilderij van een paar koeien, Duchamp zou ze nooit meer vergeten. Tientallen jaren later had hij het er in interviews lachend nog over, ‘ik ben toen in München naar een koeienschilder gegaan.’
De kleinzoon laat Lionel en mij meteen een voorwerp zien dat Duchamp in 1910 aan zijn vriend Max heeft gegeven. ‘Bilboquet, souvenir de Paris’, heeft hij erop geschreven, ‘à mon ami Bergmann, Duchamp, printemps 1910’.
Het is een grote houten bal met een gat erin, waar een sierlijke stok bij hoort, en die twee maken deel uit van een spel.
Als we het goed begrijpen, moet je de stok in je rechterhand houden. De stok is door een koord met de bal verbonden. Met je andere hand gooi je dan de bal in de lucht en die probeer je nu met de punt van de stok op te vangen, in het gat.
‘Wacht even,’ zegt Klaus-Peter, ‘we kunnen er zijn Parijse dagboek bij halen,’ alsof het de gewoonste zaak van de wereld is dat het bestaat.
Ja, zo zijn de spelregels ongeveer. Max heeft de stok getekend en er nog iets bij geschreven, ‘het doet je ook nog aan iets anders denken’, al zegt hij niet waaraan dan wel.
Klaus-Peter excuseert zich, hij heeft nog van alles te doen in huis.

‘De eerste readymade misschien,’ zeg ik zacht tegen Lionel en wijs naar het kinderspeelgoed.
‘Daar dacht hij vast nog niet aan.’
De tafel voor ons is met foto’s en papieren bezaaid. Daar ligt een album met kiekjes. Je ziet Max met allerlei naakte vrouwen, soms wel drie, hij heeft ze naar z’n hotelkamer laten komen, z’n schilderijen hangen aan de muur. Ik blader door, nee, Duchamp is nergens te bekennen.
‘Bilboquet, is het nou echt een titel,’ vraagt Lionel zich af, ‘of heeft hij dat er alleen maar op geschreven omdat hij bang is dat Max de Franse naam misschien vergeet?’
Ik kijk naar het kinderspeelgoed, readymade of niet, er zweeft iets om de bol dat ik zo vaak bij het werk van Duchamp ben tegengekomen, van New York tot München, overal, ook in Amsterdam.
Je hoeft er niet naar te kijken, heeft hij eens over het grote glas gezegd. Zo glijdt je blik ook langs de bol, het voorwerp heeft jou niet nodig om te kunnen bestaan. Het raakt min of meer zoek waar je bij staat, ontkomt aan je gezicht, zoals Duchamp zelf die zich steeds verder terugtrekt in onbekende domeinen, hoe lang je hem ook zoekt en wat je ook over hem beweert.
‘Kijk,’ zegt Lionel, ‘daar heb je ’m.’
Hij draait een schetsboek naar me toe. In Parijs heeft Max met een paar houtskoolstrepen zijn vriend Marcel getekend. Heel vlug, een scherpe neus, melancholieke blik, hij draagt een hoed, erg mooi gedaan.
‘En hier,’ zeg ik, ‘op 4 maart 1910 schrijft Max dat hij met Duchamp allerlei tentoonstellingen van de jongste kunst is afgegaan. Hij kent hem dan net, vindt hem erg aardig en zegt dan bewonderend, luister Lionel, dat Marcel zo goed Frans spreekt! Hoe zou het anders moeten...’
Ik blader door in het dagboek, op zoek naar het onmogelijke, en dan komt het. Eerst tastend, op 10 april, is er al sprake van een brunette en een paar dagen later, op 16 april, treft Max op de Salon de la Société Nationale des Beaux-Arts opnieuw Duchamp met zijn vriendin.
‘Het is een getrouwde vrouw, die recht tegenover hem woont, in Neuilly,’ schrijft Max, ‘ze is heel interessant, nogal klein en ze hinkt een beetje, erg jammer. De Salon was matig, ik had er meer van verwacht.’
Daar is Klaus-Peter weer. Hij heeft iemand bij zich, en stelt die aan ons voor, ‘Rudolf Herz,’ als ik het goed versta. Hij is kunsthistoricus, beeldhouwer en verdiept zich ook nog, op verzoek van de kleinzoon, in de Bergmann-papieren.

’s Avonds eten we in Osteria in de Schellingstrasse, Lionel, zijn vrouw Olga en ik. Het is een Italiaans restaurant, dat al sinds 1890 in München bestaat. De Führer kwam er vaak, waar staat z’n vaste tafel nou, in het middendeel of in die hoek helemaal achterin.
‘Max had een kater en ook nog keelpijn,’ Lionel is nog vol van de bilboquet en het dagboek, ‘echt een dag om in Neuilly met zo’n ding te spelen en er samen met Marcel flauwe grappen over te maken.’
‘Misschien,’ zeg ik.
‘Het was vast bedoeld als een herinnering aan hun tochten langs Parijse bars en bordelen.’
‘Wat vond je van Rudolf Herz?’
‘Bezeten,’ lacht Lionel.
Herz vertelde me dat voor het proces in Neurenberg als bewijsmateriaal de foto’s van Heinrich Hoffmann in beslag waren genomen, de hoffotograaf van Hitler. Hoffmann had in 1912 ook Duchamp gefotografeerd en zo toog Herz naar Washington, waar het archief van de Duitse fotograaf werd bewaard. Misschien vond hij nog een paar negatieven met Duchamp, maar dan in een andere houding.
‘En?’ vraagt Lionel hoopvol.
‘Hij vond niets.’
‘Maar hij is er wel heen geweest,’ zegt Lionel. ‘Die foto’s van Hoffmann doen me denken aan een stuk dat laatst in de Süddeutsche Zeitung stond.’
Lionel zegt dat een verslaggeefster van de krant erachter is gekomen dat een Pool die in Auschwitz de gevangenen had gefotografeerd, nog leeft, en face, en profil en met het gezicht schuin naar voren, zulke foto’s. Daarna gingen ze de gaskamer in.
‘Heeft hij er nog over gedacht om te weigeren?’ vraag ik Lionel.
‘Nee, dan was hij er zelf aangegaan.’
‘En hij wist alles?’
‘Hij keek ze recht in het gezicht.’

Op mijn hotelkamer herinner ik me dat Magritte de bilboquet vaak heeft geschilderd. De stok heeft bij hem iets van zo’n paaltje dat een trapleuning stut. Het hoort hoe dan ook tot de ernstige kunsten en bij Duchamp is het eerder of hij met elk werk een halve grap uithaalt, alsof hij steeds weer wil ontkomen aan de valse lokroep van de kunst.
De Hinterglas-schilderijen, eens zo populair in Beieren, Lionel denkt dat ze Marcel hebben beïnvloed. Het zijn glasplaatjes die je stuk voor stuk beschildert en dan weer achter elkaar schuift, om diepte in bijvoorbeeld een landschap te krijgen. Bij Duchamp blijft het grootste deel van het glas nu juist onbeschilderd.
Ik pak het Hoppenot-tijdschrift en zoek iets dat ik wellicht nog kan koppelen aan zijn tijd in München. Nee, Marcel komt er bekaaid af, zogoed als niets over zijn werk. Wel veel klachten van Mary en Hélène over zijn gedrag, hij blijft maar in New York, terwijl zijn geliefde Mary weer in Parijs zit.
Mary maakt zich er grote zorgen over dat hij zo weinig eet, hij heeft niet eens geld genoeg om naar een restaurant te gaan. En Hélène weet weer, als een echte vriendin, dat hij in New York iets is begonnen met de vrouw van de Braziliaanse ambassadeur. Volgens haar heeft ze zo’n vurig temperament dat het alleen door jonge mannen bevredigd kan worden. Marcel is al over de zestig!
Op 21 december 1950 komt Gabrielle Buffet-Picabia opnieuw op bezoek bij Hélène. Gabrielle is dan tegen de zeventig, heeft nauwelijks een cent en logeert soms bij vrienden. Mary Reynolds is een paar maanden eerder in een kliniek aan een nierziekte overleden. Gabrielle vertelt Hélène dat alleen Marcel bij haar bed mocht zitten. Verder wilde ze niemand meer zien. En daar zat hij, toch nog overgekomen uit New York, en keek naar haar, ‘twee zwarte ogen, doordringend, op haar gefixeerd.’
Kort daarna werd Frank Brookes Hubachek, de bemiddelde broer van Mary, voorgoed de mecenas van Duchamp. Zijn werk is intussen onder duizenden roddels en essays begraven. Misschien kan ik hem nog onder die hoop vandaan krijgen.

Veel dank gaat uit naar Minne Buwalda voor zijn ingenieuze Nederlandse versie van het haast onvertaalbare De bruid gestript door haar vrijgezellen, zelfs (De groene doos) & In de onbepaalde wijs (De witte doos), die in 1998 bij Querido/Ludion is verschenen.
Verder dank ik Betty van Garrel en Philip Mechanicus voor hun werk bij het interview met Gabrielle Buffet en Jeannine Picabia.
Zonder de bijdragen van Olga Schnitker en Lionel Veer had ik het verhaal over Duchamp en Henri-Pierre Roché in en nabij München niet kunnen schrijven.
En tot slot is dit boek opgedragen aan (J.) Bernlef en G. Brands, m’n mederedacteuren van het tijdschrift Barbarber, waarin Marcel Duchamp buitelde toen hij nog nauwelijks uit de coulissen was gekomen.

 

Copyright © 2010 K. Schippers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum