Leesfragment: De dader heeft het gedaan

27 november 2015 , door Doeschka Meijsing

Morgen in De Groene Amsterdammer, vanavond al te lezen op Athenaeum.nl: Doeschka Meijsing over Harry Mulisch: 'Ik kwam in aanraking met het werk van Mulisch na het lezen van Het stenen bruidsbed (1959). Je was nog jong, de oorlog was vlak voor je geboorte afgelopen, je begon de zwaarte ervan te voelen. Het was meteen alsof ik, achteraf gezien, bij de kern van Mulisch' schrijverschap aankwam. De dader heeft het gedaan, en de dader is aan te wijzen.'

Dit is slechts een van de artikelen die morgen in de papieren Mulisch-special van De Groene verschijnt.

De samenwerking tussen Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer is versterkt: op de site van De Groene kunt u de besproken boeken direct bij Athenaeum kopen.

De samenwerking tussen Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer is versterkt: op de site van De Groene kunt u de besproken boeken direct bij Athenaeum kopen.

Mulisch is dood. Ik had het graag anders gewild. Maar Mulisch is dood. Deze drie zinnen vormden de afgelopen dagen voor mij de ultieme laagvlakte. Er is mij maar twee keer hetzelfde overkomen, bij de dood van Simon Vestdijk, en bij de dood van Hergé. Dat gevoel valt het beste samen te vatten onder de noemer: nóóit meer Kuifje, nóóit meer een nieuw avontuur van Kuifje. Kuifje was afgelopen, Kuifje was dood.
Ik kwam in aanraking met het werk van Mulisch na het lezen van Het stenen bruidsbed (1959). Je was nog jong, de oorlog was vlak voor je geboorte afgelopen, je begon de zwaarte ervan te voelen. Het was meteen alsof ik, achteraf gezien, bij de kern van Mulisch' schrijverschap aankwam. De dader heeft het gedaan, en de dader is aan te wijzen. Dat kernpunt van Mulisch' literaire werk is het belangrijkste wat hij ons heeft nagelaten. Wie het gedaan heeft, heeft het gedaan. Je kunt excuses verzinnen, zijpaden bewandelen, aan de horizon de Rode Zee zien opdoemen, maar het blijft: wie het gedaan heeft, heeft het gedaan. Het lijkt zo simpel, een tautologie, maar wanneer je er goed over nadenkt, is het een waarheid die je bijna verplettert. Elke eigen handeling, elke beweging komt ten slotte op deze waarheid neer.
Harry Mulisch was voor mij de schrijver die weliswaar uit Haarlem kwam - eerlijk gezegd keek het raam van de voorkamer van mijn ouderlijk huis uit op waar hij gewoond had -, hij bleef een soort schim, een onwerkelijke schrijver, die ergens in de wereld zijn gang ging, specifieker: in Amsterdam, dat een steenworp van Haarlem verwijderd was. Soms keek ik uit mijn zolderraam en zag ik in de verte de oranje lichtvloed van waar ik dacht dat Amsterdam lag. Daar woonde Harry Mulisch, en daar wilde ik zijn. Ik kreeg in 1983 de gelegenheid om Harry Mulisch in het echt mee te maken op een reis naar Israël op uitnodiging van Buitenlandse Zaken van dat land. Ik herinner mij hoe we bij wijze van spreken al op een vleugel van het vliegtuig stonden te wachten toen Harry Mulisch zich op zijn dooie gemak bij ons voegde. In Israël was hij het tegendeel van wat ik gevreesd had. Zo lang als ik Mulisch had gelezen, in mijn twintiger jaren, zo lang had ik het beeld van een arrogante man die eigenwijs zijn foto's op de achterflap van zijn boeken liet aanbrengen, volgens de wijdepijpentijd van de jaren '68, de krullenbollentijd van de jaren '68, en de spijkergoedtijd van die dagen.
Iedereen om mij heen noemde hem arrogant, verwend, een ijdeltuit. Ik was geneigd met die mening mee te gaan, ook in de boeken die ik van hem las, ik was collaborateur. Want ondanks de negatieve toon van de studentenwereld van '68 over hem bleven zijn boeken mij intrigeren. Ik mocht het niet zo zeggen, maar ik vond hem eigenlijk heel goede boeken schrijven. Het woord collaborateur gebruik ik niet voor niets. Zijn werk ging over de Tweede Wereldoorlog en hij zei zelf: 'Ik bén de Tweede Wereldoorlog.'
De definitieve omslag kwam in het jaar 1983 toen ik, op de vleugel van het vliegtuig, op Mulisch stond te wachten. Een groepje van zes vloog naar Tel Aviv, kreeg het programma van het tiendaagse verblijf in handen en protesteerde hevig over de geweldige overkill van het verblijf. We moesten om acht uur paraat staan om het busje in te gaan en zouden veel dagen pas om tien uur 's avonds thuis komen van de bezienswaardigheden. Eensgezind zeiden wij dat we op zo'n druk programma niet gerekend hadden, dat we ook wel eens de tijd door wilden brengen op de stranden van Tel Aviv, maar na een anderhalf uur durende discussie met een lid van de regering, zei de laatste: 'If you want to lay on our beaches, you're welcome. But when you're here on invitation of the Ministry of Foreign Affairs you do the program.' Tegen zoveel overredingskracht waren wij niet opgewassen en 's morgens om acht uur waren wij present. Alleen Harry Mulisch niet. Die had met onuitstaanbare eigenwijsheid tot tien uur in z'n bed doorgebracht. Toen hij beneden verscheen, lachten alle Israëliërs, directeuren van filharmonische orkesten, directeuren van schouwburgen, hoofdredacteuren van literaire tijdschriften en andere culturele prominenten, die tegelijkertijd generaals waren in het Israëlische leger, in mijn opinie een combinatie die in geen enkel ander land voorkomt, hem minzaam toe, maar ze waren geen ogenblik bereid om de discussie die Mulisch wenste te openen nog eens aan te gaan. Tijd mag dan een belangrijk thema zijn in zijn werk, iets wat de schrijver Mulisch filosofisch naar zijn hand zet, tijd is tijd in Israël.
De eerste keer dat we eropuit gingen haakte ik bij Cees Nooteboom aan en zei: 'Oompje, wil je een beetje op je kleine nichtje passen?' En in alle vertrouwen liepen we verder tussen de jaren-dertig-architectuur van Tel Aviv. Op dat moment kwam Mulisch op snelle voeten naast ons lopen en vroeg: 'Mag ik met jullie meedoen?' De rest van de tijd in Israël vormden we een club, Harry Mulisch, Remco Campert, Cees Nooteboom en ik, we vertelden verhalen, deden ideeën kond, lachten en dronken wijn. Ik herinner me een sabbatavond, waarop geen wijn te krijgen was, die we doorbrachten op de gastenkamer, dol van het lachen, met het nadoen van personen: politici, Hare Majesteit, de toenmalige minister-president, nou ja, ga maar door. Daar was het, dat ik Mulisch op z'n best leerde kennen, of op z'n eigenst. Hij was een buitengewoon jongensachtige man. Hij lachte zo aanstekelijk dat het voor ons allemaal een genot was. Hij was zo kinderlijk naïef in de vragen die hij onze gids stelde, dat je eerst dacht met een onnozelaar van doen te hebben en er pas na verloop van tijd achter kwam hoe wijs die vragen waren. Hij was een wolf in schaapskleren. Dat is hij voor mij altijd geweest. Alle boeken die hij heeft geschreven houden zich bezig met tijden van oorlog en vrede en zijn grote preoccupatie is, net als bij Dostojevski, en zeker niet minder dan hij, de grote schuldvraag of niet-schuldvraag. De aanslag (1982) is wat dat betreft het draaipunt. De compositie is in tijd en plaats zo vernuftig dat je er nauwelijks een voorbeeld voor kunt aanwijzen. Dostojevski laat zijn thematiek alle overbodige kanten uitwaaien die hij maar bedenken kan, Mulisch daarentegen is to the point en accuraat. De dader heeft het gedaan.

De Groene Amsterdammer

pro-mbooks1 : athenaeum