Leesfragment: De eenzame polygamist

27 november 2015 , door Brady Udall

Elk jaar doemt met de naderende vakantie weer de grote vraag op: wat mee te nemen? Athenaeum Haarlem maakte voor u een selectie - waarover aanstaande donderdag meer - van zomervrienden: vrienden voor een zomer, maar dan echte goede vrienden. Brady Udalls De eenzame polygamist (The Lonely Polygamist), vertaald door Erica Feberwee, is er zo een. Zelfs voor een doorgewinterde lezer als Anna Oolders, winkelchef in Haarlem, was deze John Irving-achtige literaire variant van Big Love een plezierige ontdekking. Voor u ook?

Golden Richards, echtgenoot van vier vrouwen en vader van achtentwintig kinderen, gaat gebukt onder een enorme midlifecrisis. Het gaat bergafwaarts met zijn bouwbedrijf en zijn gezin is uitgedijd tot een overbevolkt mini hertogdom dat ten onder dreigt te gaan aan opstand en rivaliteit. Zijn drie huizen veranderen van veilige havens in vijandige forten waarin het hem moeite kost niet te verdwalen. Ondanks de vele mensen om hem heen kan hij zijn verdriet om de dood van een van zijn dochters, die bij een ongeluk omkwam, met niemand delen. Langzamerhand begint hij te twijfelen aan zijn eigen vermogen tot liefhebben. Brady Udall, een van de beste jonge Amerikaanse schrijvers, vertelt in De eenzame polygamist het tragikomische verhaal van een diepgelovige man die verstrikt raakt in een affaire die de toekomst van zijn gezin op het spel zet. Zoals bij John Irving en Richard Yates raken Udalls personages ons tot in het diepst van onze ziel, als ze worstelen met hun behoefte aan liefde en hun verlangen om ergens bij te horen.

1
Gezinsavond

Om het maar zo eenvoudig mogelijk te zeggen: dit is het verhaal van een polygamist die vreemdgaat. Maar er zit natuurlijk veel meer achter; het leven van een polygamist is allesbehalve simpel, ook als het niet wordt gecompliceerd door leugens, geheimen en ontrouw. Neem bijvoorbeeld die vrijdagavond, ergens in het begin van de lente, toen Golden Richards, na een week van huis te zijn geweest voor zijn werk, het tuinpad op reed van Big House — een van de drie huizen die ‘thuis’ voor hem waren. Het had een lieflijk, onschuldig, huiselijk tafereeltje moeten zijn: een vader die terugkeert in de schoot van zijn gezin, een vader die thuiskomt bij zijn vrouwen en kinderen. Maar wat er ging gebeuren, besefte Golden, terwijl hij over het lange, met grind belegde tuinpad reed, had met ‘lieflijk’ en ‘onschuldig’ niets, maar dan ook niets te maken.
Het huis was een baaierd van licht — door elk van de meer dan twintig ramen viel een gele gloed naar buiten — en het lawaai was erger dan hij het zich kon heugen: een heksenketel van geschreeuw waaruit af en toe individuele kreten opstegen, afgewisseld met gejammer en gebons, waarop de herrie dusdanig aanzwol dat de voordeur rammelde in zijn scharnieren en de ramen rinkelden in hun sponningen. Golden wist niet meer wanneer hij voor het laatst met zo’n herrie was thuisgekomen, maar hij herkende die onmiddellijk. Wat hij hoorde, was het geluid van chaos, van verwijten, van beschuldigingen over en weer. Het geluid van problemen.
‘He nee!’ verzuchtte hij.
En ook al had hij net ruim driehonderdvijftig kilometer gereden, zonder een sanitaire stop, toch kon hij zich er niet toe brengen de motor uit te zetten en zijn handen van het stuur te nemen. De dringende noodzaak om te plassen, grenzend aan mentale marteling, zorgde er uiteindelijk voor dat hij zijn lange lijf achter het stuur van de GMC vandaan wurmde. Verbijsterd bleef hij nog even naast de dode stokrozen staan, met zaagsel in zijn haar, zijn ogen tot spleetjes geknepen, terwijl hij met beide handen over zijn pijnlijke achterwerk wreef. Een grote, breedgeschouderde man met knoestige handen en iets vooruitstekende voortanden, wat hij probeerde te maskeren door veelvuldig zijn lippen te tuiten, als iemand die gaat fluiten. Dat tuiten deed hij nu ook, terwijl hij zijn blik over de voortuin liet gaan, die in het bleke, verschoten maanlicht de aanblik bood van een slagveld; in de struiken hingen wanten, sjaals en springtouwen, het hele tuinpad lag bezaaid met parka’s, kapot speelgoed en... nou ja, je kon het zo gek niet bedenken of het lag er, als het residu dat achterblijft na een vloedgolf. Op de gastank was met blauw krijt KLOOT gekalkt.
‘Tuurlijk!’ mompelde Golden.
Behalve dat zijn blaas op knappen stond, was zijn slechte been tijdens de rit naar huis in slaap gevallen. Toen hij het grasveld wilde oversteken, richting de treden die naar de voordeur leiden, leek het alsof hij plotseling gedeeltelijk verlamd was. Zijn been sloeg dubbel, en hij strompelde door een knie gezakt het gras over, de treden op, met een van pijn vertrokken gezicht, balancerend op zijn goede been in een poging overeind te blijven. Struikelend over het rondslingerende speelgoed greep hij blindelings naar de balustrade, om niet onderuit te gaan en van de veranda te vallen. Trekkebenend wist hij de voordeur te bereiken, zich bewust van een gevoel van naderende rampspoed dat zich vertaalde in een stijve nek. Zijn been tintelde pijnlijk, onder zijn voeten trilden de planken van de veranda door de herrie binnen.
Naast de voordeur hing een met de hand geschreven bordje:

Voeten vegen


Want hij was bang. Hij kon er niet omheen. Hij was bang dat de waarheid – eindelijk – aan het licht was gekomen. Bang dat hij was ontmaskerd als een stiekemerd, als een bedrieger, een leugenaar. In gedachten zag hij zichzelf staan: een man die bang was om zijn eigen huis binnen te gaan.
Toen hij zijn overhemd in zijn broek had gestopt, het zaagsel enigszins uit zijn haar had geklopt, een ademfris pepermuntje uit zijn borstzak had gevist en een paar snuiven neusspray had genomen, voelde hij zich iets zekerder van zichzelf. Opnieuw legde hij zijn hand op de deurknop, en hij sloot zijn ogen.
‘Kom op,’ fluisterde hij. ‘Vooruit, lafbek.’
Als iemand die moed verzamelt om in ijskoud water te duiken, duwde hij de deur open. De hitte sloeg hem tegemoet, alsof hij een bakkerij binnenkwam. De schemerige, betegelde hal lag er verlaten bij, maar het water liep hem in de mond bij de verrukkelijke, zoete geur van iets wat in de oven stond – Beverly’s omgekeerde ananastaart, hoopte hij. Langzaam, op zijn hoede stapte hij over de drempel. Na nog een stap bleef hij staan om te luisteren. Boven het geschreeuw en het geluid van stampende voeten kon hij de radio horen en het getokkel van water door de buizen boven zijn hoofd. Normaliter zou er een drom kinderen bij de deur hebben gestaan, die allemaal door elkaar praatten, hem aan zijn kleren trokken en vroegen wat hij voor ze had meegebracht. De kleintjes gingen op hun hoofd staan, of ze lieten hem een verse blauwe plek zien, of een nieuwe korst – Kijk eens! Kijk eens wat ik heb! – en zijn vrouwen hielden zich op de achtergrond, wachtend tot hij tijd voor hen had, allemaal even stralend, allemaal een en al verlangen en aandacht.
Maar voor het eerst zolang hij zich kon heugen, was er niemand om hem te begroeten. Hij was alleen, en door die eenzaamheid zonk de moed hem opnieuw in de schoenen.
Hij luisterde, in een poging de stemming te peilen, zodat hij wist wat hij kon verwachten. Ergens sloeg een deur dicht. Van boven klonken gedempte stemmen. Hij dwong zichzelf verder te lopen, de donkere hal door naar de grote, lichte woonkamer. Maar hij zou het liefst als een inbreker de achterdeur weer uit zijn geglipt; het liefst zou hij zijn teruggereden naar de grote weg en een kamer hebben genomen in de Apaches Acres Motor Inn, waar hij in alle rust kon plassen en waar hij vervolgens naar huis zou bellen om te zeggen dat hij pech had. Dan zou hij bij het wegrestaurant een stevige maaltijd bestellen – met een flinke lap vlees – en zich daarmee op de bank voor de kleurentelevisie installeren om Starsky en Hutch te kijken. De droom werd echter wreed verstoord, want op dat moment begon de aanval.
‘Dood aan de zombie!’ riep een kinderstem. Iemand greep hem van achteren bij zijn riem, en van beide kanten sloten kleine handen zich om zijn kuiten. Ze kwamen overal vandaan, van achter de banken, van de trap, met z’n tienen, z’n twaalven, ze gebruikten hun hoofd als stormram, ze grepen naar zijn benen, ze haakten hun vingers in de zakken van zijn spijkerbroek, en ze probeerden hem tegen de grond te werken. Herschel, Fig Newton, Ferris, Darling, Jame-o, Louise, Teague. De Tweede Tweeling: Sybil en Deeanne. En de Three Stooges, keffend als mariachi’s. Wild, bezweet gingen ze hem te lijf, en even dreigde hij te bezwijken onder hun gewicht.
Op een andere avond zou Golden het spel misschien hebben meegespeeld, kreunend en steunend als een mummie uit een tekenfilm, maaiendmet zijnarmeninde gespeeldewoede van een ondode, tot hij worstelend, kietelend en zoenend met het hele stel in een kluwen op het tapijt zou zijn beland. Maar daar kon vanavond geen sprake van zijn. Dus hij zette zichuit alle macht schrap en weigerde mee te werken, in de hoop dat ze het zouden opgeven. Maar ze hielden vol, lachend, schreeuwend, elkaar ophitsend. De elfjarige Rusty, die door zijn moeder eufemistisch ‘stevig’ werd genoemd en die te oud werd voor dit soort spelletjes, kwam uit zijn schuilplaats achter de gordijnen tevoorschijn en sprong vanaf de pianokruk op Goldens rug, zodat het niet veel scheelde of die sloeg – met kinder en en al – tegen de grond.
‘Oké!’ bromde Golden. ‘Een beetje rustig aan!’ Er sloeg een plastic samuraizwaard tegen zijn schenen, en hij had het gevoel alsof iemand probeerde een hap uit zijn knieschijf te nemen.
Aanvankelijk bood hij geen verzet. Hij stond daar maar en onderging de beproeving als iets wat hij had verdiend. Maar toen Teague, die zich had aangewend om hem zodra hij zijn kans schoon zag in zijn kruis te rammen, daar ook nu weer mee begon, besloot Golden dat het welletjes was. Hij werkte Rusty van zijn schouders en begon de rest van de kinderen een voor een los te wrikken. Er waren er verschillende die zich verzetten, in de veronderstelling dat dit gewoon een volgende fase in het spel was. Er hingen er nog twee of drie aan zijn benen, en er was er een op zijn rug geklommen, die zich vastklampte aan de kraag van zijn overhemd. Pet, met zilverroze vlechten, stond op haar tenen en had haar armen stijf om zijn middel geslagen, waardoor de druk op zijn blaas nog werd versterkt.
‘Oké! Klaar nu! Pas op!’ Golden duwde Pet opzij, met als enige gevolg dat een stel anderen toeschoot om haar plaats in te nemen. ‘Genoeg! Au! Hé, ik zei dat het klaar was! Hou op! Allemachtig! Wegwezen! Nu!’
Toen lieten ze eindelijk verbouwereerd los, hun mond viel open van verbazing. Fig Newton was zo verbijsterd dat ze tranen in haar ogen kreeg, alsof ze was geslagen. Alleen Louise, die gedeeltelijk doof was maar haar gehoorapparaat zelden droeg, ging nog even door en bleef aan Goldens laars knagen, grommend als een hond.
‘Oké, jongens!’ bracht Golden hijgend uit, terwijl hij zijn afgezakte broek ophees. Hij schudde Louise af en trok Fig Newton, die nog altijd hartverscheurend huilde, tegen zich aan. ‘Het spijt me, kids. Echt. Maar mijn hoofd staat vanavond niet naar zombies. Een andere keer weer.’ Zuchtend ging hij met zijn hand door zijn haren, en hij probeerde een ontspannen, vrolijk gezicht op te zetten. ‘Poeh poeh! Waar zijn jullie moeders?’
Bij die vraag klaarden de gezichten meteen weer op. Sommigen haalden hun schouders op, anderen schreeuwden: ‘Dat weten we niet!’ waarop ze in groepjes van twee of drie uit elkaar stoven, alweer luid schreeuwend, de meesten op weg naar het circuit, om hun rondjes te hervatten.
Bij de bouw van het huis, inmiddels elf jaar geleden, had Golden twee fouten gemaakt: te weinig wc’s en het circuit. Het circuit was simpelweg een fout in het ontwerp. Het huis was gebouwd volgens een standaard grondplan: de keuken in het midden, met daaromheen de formele huiskamer, de grote woonkamer, de eetkamer en de speelkamer, die allemaal met elkaar in verbinding stonden. Hoe had hij kunnen voorzien dat een dergelijke opstelling een soort rotonde zou creëren, een volmaakt ellipsvormig racecircuit, waarover de kinderen eindeloos en zonder enig obstakel in het rond konden scheuren? Zo werd Big House het toneel van een onafgebroken wilde achtervolging: kinderen die door de kamers achter elkaar aan sprintten, schuin door de bocht, versnellend op de rechte stukken, almaar voortdenderend, glijdend, stuiterend tegen de muren, en altijd – om onduidelijke reden – tegen de klok in. Soms was alleen al zijn aanwezigheid in Big House genoeg om Golden duizelig te maken. Dan zat hij op zijn vaste plaats in de keuken, met een mok surrogaatkoffie of verdiept in een stapel bouwtekeningen, zonder aandacht te schenken aan de rondcirkelende meute, en dan werd hij ineens zo licht in het hoofd dat hij zich aan de koffiebar moest vastgrijpen om niet van zijn kruk te vallen.
Na amper anderhalf jaar was er al een pad van zo’n dertig centimeter breed in het tapijt uitgesleten, helemaal tot op de ondervloer. Daarop had Golden geprobeerd een eind aan het racen te maken, maar hij had net zo goed kunnen proberen de planeten in hun baan te bevriezen. Om de doorstroming te blokkeren zette hij een kleine tweezitsbank voor de deur van de eetkamer, en hij dreigde zelfs de eetkamer volledig af te sluiten als het niet anders kon. Maar Nola en Rose-of-Sharon – de twee vrouwen, tevens zusjes, die dit huis deelden – overtuigden hem ervan dat het racen een zegen was, ondanks het lawaai en ondanks de schade aan de vloerbedekking. Het circuit was voor de kinderen een manier om hun enthousiasme af te reageren, zeiden ze, en dat voorkwam een hoop problemen.
‘Enthousiasme?’ vroeg Golden. ‘Kunnen ze niet gewoon om het huis heen rennen? Buiten? Kinderen horen hun enthousiasme buiten uit te leven. Al dat geren hierbinnen, ik ben als de dood dat de fundering het begeeft.’
Nola zuchtte, zoals zo vaak wanneer ze probeerde Golden iets uit te leggen. ‘Buiten rennen ze ook, maar hierbinnen kunnen we ze tenminste in de gaten houden.’ Rose-of-Sharon, die samen met haar zuster aan een geboortequilt werkte, knikte instemmend. ‘Hierbinnen kunnen ze niet de weg op rennen, met het risico dat ze onder een veewagen komen of worden ontvoerd door kidnappers.’
En daarmee was de discussie gesloten. Vanaf dat moment gold Big House als een plek waar binnenshuis rennen niet alleen mocht, maar zelfs werd aangemoedigd.
Big House stond echter ook bekend als een huis waar een vrije wc moeilijk te vinden was. Golden probeerde eerst de wc bij de achterdeur, maar die was bezet. (Dankzij een dekje op de bril en een dikke stapel catalogi van warenhuizen en postorderbedrijven genoot deze wc een grote populariteit en was hij vaak bezet, zelfs in het holst van de nacht.) Tijdens de bouw had Golden de ruim zeshonderd vierkante meter woonoppervlak al enigszins overdreven gevonden, maar terwijl hij op weg was naar de enige andere wc op de begane grond – helemaal in de andere hoek van het huis – vond hij de afstanden ronduit stuitend.
Bij de grote staande klok hield hij even halt om zich te oriënteren. Wanneer je, zoals Golden, in drie verschillende huizen woonde, kon je gemakkelijk in de war raken door kleine dingen zoals de vraag waar de reservelampen werden bewaard, hoe de wekker werkte, of waar de wc’s zich precies bevonden. Een paar weken eerder was hij midden in de nacht wakker geworden, en in de veronderstelling dat hij in Old House was, naar de keuken gelopen – althans, dat dacht hij – om een glas water te halen, met als gevolg dat hij van de trap was gevallen en een spier in zijn lies had verrekt.
Na lang nadenken kon hij zich de plek van de wc voor de geest halen – aan het eind van de gang, vlak bij de deur naar de garage – en hij zette zijn tocht voort; door de speelkamer, waar enkele van de oudere jongens bezig waren de natuurstenen haard te beklimmen, helemaal naar het drie meter hoge plafond, terwijl aan de voet daarvan de Three Stooges – Martin, Boo en Wayne – kungfuposities oefenden en elkaar met de kartonnen kokers van cadeaupapier op het hoofd sloegen; langs de formele woonkamer, waar Pauline en Novella in kleermakerszit op de grond zaten en fluisterend geheimen uitwisselden, gillend om iets wat op een velletje uit een notitieblok was geschreven; en langs de eetkamer, waar een met aluminiumfolie afgedekt bord nadrukkelijk aan het hoofd van de enorme, uit drie delen bestaande tafel was gezet. Een van de spotjes aan het plafond was er nadrukkelijk op gericht, zodat het eruitzag als een zorgvuldig uitgelicht kunstvoorwerp in een museum.
Het bord was een teken, wist Golden; een boodschap. Je bent te laat, luidde die boodschap. Het avondeten is allang geweest, en we hebben weer eens zonder jou gegeten.
Dit was het soort verwijt dat hij de laatste tijd steeds vaker kreeg. Het ging al twee jaar niet goed met zijn bouwbedrijf, vandaar dat hij zich genoodzaakt zag opdrachten aan te nemen die steeds verder van huis lagen,met als gevolg dat er nógminder tijd overbleef voor het gezin. Voor zijn huidige karwei, meer dan driehonderd kilometer van huis, in Nye County, Nevada, was hij vaak dagenlang weg, soms zelfs een hele week, en wanneer hij dan een van zijn huizen binnenliep, voelde hij zich meer dan ooit een vreemdeling; een buitenstaander, onbekendmet de geldende regels en de gebruikelijke gang van zaken. Door die avond te laat thuis te zijn voor het eten, had hij een bijzonder ernstige fout begaan. Het was Gezinsavond, de enige avond in de week waarop het hele gezin bijeenkwam in Big House (het enige huis dat plaatsbood aan alle tweeëndertig gezinsleden), om samen te eten, uit de Bijbel te lezen, te zingen en spelletjes te doen. Als de kinderen zich wisten te gedragen, werden ze bovendien getrakteerd op citroenrepen of ijs met chocoladesnippers. Golden twijfelde er niet aan of de vrouwen hadden uitvoerig gekookt, het huis schoongemaakt en iets bijzonders voorbereid, en daarna was het wachten begonnen. Het wachten op een echtgenoot en vader die er zelden was en die er een gewoonte van had gemaakt zijn gezin te laten wachten. En zoals de laatste tijd steeds vaker gebeurde, waren ze uiteindelijk zonder hem gaan eten.
Op dat moment kwam de kleine Ferris voorbijrennen, in zijn blote billen en blijkbaar hersteld van zijn vaders uitbarsting bij thuiskomst. Een van zijn zussen riep hem na. ‘Ferris heeft zijn broek weer eens uitgetrokken!’
Als om dat te bevestigen voerde Ferris een uitgelaten dansje uit, wiegend met zijn heupen op een manier die gewaagd kon worden genoemd, zeker voor een kind van vier. Hij jubelde er vrolijk bij. ‘Tra, la, la!’
Omdat hij volledig opging in het genieten van zijn eigen naaktheid, had hij Golden helemaal niet in de gaten terwijl hij gelukzalig met zijn achterwerk langs de grenen lambrisering wreef en vervolgens naar de andere kant van de kamer danste en zijn onderlijf tegen een grote potplant drukte. Pas toen Novella verscheen en dreigde dat ze alles aan zijn moeder zou vertellen, galoppeerde hij weg over het circuit, waarbij hij zichzelf naar hartenlust op zijn billen sloeg.
Toen hij weer alleen was, keek Golden weer naar het bord op de tafel. Ondanks alles kon hij de verleiding niet weerstaan. Hij tilde de folie op en haalde er voorzichtig een gegrilde kippenvleugel onder vandaan, waar hij schuldbewust op begon te knabbelen terwijl hij de gang door sloop. Toen hij de hoek om kwam stuitte hij op de mollige, altijd zweterige Clifton die ritmisch tegen de deur van de wc trapte, zichzelf begeleidend met een klaaglijk gescandeerd: ‘Doe open, doe open, ik moet zo nodig! Doe open, doe open, ik moet zo nodig!’
Toen hij Golden zag, jammerde hij: ‘Gaan we nog iets doen aan die meiden hier in huis? Wat doen ze daar toch de hele tijd? Nou? Stelletje rotwijven!’
Golden leunde verslagen tegen de muur. Clifton had gelijk, de meisjes hielden de wc’s en de badkamers veel te lang bezet. Zelfs al voordat ze in de puberteit raakten, hadden ze soms een half uur nodig om aan hun kleren te frunniken, hun haar te doen en allerlei andere geheimzinnige behandelingen uit te voeren waar de jongens alleen maar naar konden gissen. En wanneer een wc of een badkamer eindelijk vrijkwam, waren zij er altijd als eersten bij, alsof ze er een geheim informatienetwerk op na hielden, waar de jongens – die het gebruik van de wc slechts als een ergernis beschouwden – niet op waren aangesloten. Golden had oprecht medelijden met Clifton moeten hebben, maar onder de huidige omstandigheden voelde hij alleen maar ergernis, omdat het kind hem vóór was.
Begeleid door een soort onweersgeluiden van kinderen die recht boven zijn hoofd van hun stapelbedden sprongen, hoorde hij het geratel van een naaimachine, en toen hij zich omdraaide, werd hij geconfronteerd met een aanblik die hem de moed in de schoenen deed zinken: Beverly, zijn eerste vrouw, was in de rommelkamer aan het eind van de gang druk in de weer met een lange lap doorschijnende stof. In tergende slow motion probeerde Golden een stap achteruit te doen in de hoop dat ze hem niet zou zien, maar net toen hij uit haar gezichtsveld zou verdwijnen, keek ze op, en hij verstarde. Zonder een woord te zeggen richtte ze haar aandacht weer op haar naaiwerk.
Tot op dat moment was hij ervan overtuigd geweest dat alle vrouwen zich boven hadden verzameld, waar ze bezig waren over zijn lot te beslissen, grimmig het bewijsmateriaal tegen hem analyserend, verenigd in hun verlangen hem te laten boeten voor zijn leugens en zijn wangedrag. Maar nu hij Beverly hier alleen aantrof, wist Golden niet wat hij daarvan moest denken. Was dat slecht nieuws, of juist een positieve ontwikkeling? Misschien was het vrouwenberaad al voorbij en hadden zijn echtgenotes zich in verschillende delen van het huis teruggetrokken. Of misschien was er helemaal geen beraad geweest en broeide er iets anders; iets waar hij alleen maar naar kon gissen. Op dat moment stond zijn hoofd echter absoluut niet naar raadsels. Het enige wat hij voelde, was dankbaarheid omdat hij bijtijds de wc had weten te vinden.
Kijkend naar Beverly probeerde hij iets af te leiden uit haar houding. Tevergeefs. Ze zat met een kaarsrechte rug, haar ellebogen tegen haar lichaam. Zelfs op haar meest ontspannen en zorgeloze momenten zakte ze niet onderuit. Lummelen of treuzelen kwam in haar woordenboek niet voor, en het was ondenkbaar dat ze zichzelf zou toestaan het er eens lekker van te nemen. Wanneer ze sliep, lag ze met haar hoofd keurig recht op het kussen, haar handen gevouwen op de dekens, alsof ze poseerde voor een matrassenreclame.
Met zijn dijen tegen elkaar geknepen om niet in zijn broek te plassen, hobbelde Golden de gang door. Bij de rommelkamer gekomen leunde hij tegen de deurlijst, in een wanhopige poging er nonchalant uit te zien. Ineens drong het tot hem door dat hij een half verorberde kippenvleugel in zijn hand hield. In een vlaag van paniek stopte hij die in zijn zak.
‘Hé, hallo!’ Hij stak zijn hand op, alsof ze werden gescheiden door een glazen wand. Om boven de naaimachine en de zoveelste uitbar - sting in het geruzie in de woonkamer uit te komen, verhief hij zijn stem. ‘Sorry dat ik zo laat ben! Die verdraaide betonwagen kwam pas om vier uur!’
Ze haalde vluchtig, nauwelijks merkbaar, haar schouders op en ging door met naaien. Toen hij een stap in haar richting deed, had hij het gevoel alsof de temperatuur op slag daalde. Beverly was een vrouw wier stemmingen rechtstreeks hun weerslag hadden op de sfeer in huis. Het leek wel alsof ze alles onder controle had, zelfs het weer.

[...]

Copyright © Brady Udall

Uitgeverij Meulenhoff

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum