Leesfragment: De ent

17 oktober 2010 , door Jannie Regnerus
|

14 oktober wordt het romandebuut van Bob den Uylprijswinnaar Jannie Regnerus, De ent, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel Haarlem. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.

Rixt groeit op aan het eind van de wereld, in een huis dat ruggelings tegen de zeedijk staat en uitkijkt over de verkavelde akkers en uitgestrekte weilanden. Alles is er rechtlijnig, de voren in de velden, de wegen, de vaarten, maar ook de mensen die er wonen. Niets of niemand lijkt ooit aan zijn bestemming te twijfelen. Rixt, inmiddels studente aan een kunstacademie in het zuiden van het land, keert met een missie huiswaarts. Ze wil haar vader vragen in een van haar kunstprojecten te figureren.

Tijdens de lange reis naar het noorden en het verblijf in het ouderlijk huis dringen zich herinneringen aan Rixt op die haar doen inzien dat het de verbeeldingskracht is die haar een uitweg heeft geboden.

Met haar fijnzinnige pen weet Jannie Regnerus de beklemming van het weidse landschap te schetsen en invoelbaar te maken. In het juryrapport van de Bob den Uyl Prijs werd zij eerder vergeleken met Haruki Murakami.

 

Proloog

Op het perron staat een boer of iemand die zich om welke reden dan ook heeft uitgedost als agrariër. De man draagt een overall en op zijn hoofd een baseballpet. Aan zijn voeten steken hoge rubberlaarzen. Alles even groen. Anders dan tussen hooi en gras dient de kleur van zijn outfit hier geen camouflerend doel. Integendeel, tussen studenten en kantoorvolk valt hij behoorlijk uit de toon, alsof hij in zijn eentje carnaval gaat vieren. Omstanders bekijken hem met een argwanende blik, het perron stroomt langzaam maar zeker vol, rond de boer ontstaat een lege cirkel.
Om zich een houding te geven neemt de boer er een over van de vrouw die zich het dichtst in zijn buurt heeft gewaagd. Een been in een elegante knik. Het staat hem niet, zijn rubberlaarzen zijn zoiets niet gewend, die willen stevig op de grond staan, liefst op gras of in de modder. De trein rijdt piepend en knarsend het station in, de menigte dromt naar voren. Niet de boer, die zet twee stappen naar achteren, voor even van de blikken bevrijd. Hij stapt pas in wanneer iedereen hem is voorgegaan, Rixt zoekt een zitplaats in zijn buurt.
De boer op zijn rubberlaarzen brengt een hele wereld terug, die van het dorp en Rixts ouderlijk huis, dat ruggelings tegen de zeedijk staat en uitkijkt over landerijen. Sinds ze aan de kunstacademie studeert, lijken de verkavelde akkers en koeien verder weg dan ooit, evenals vader en moeder. Ze heeft geen enkele haast gemaakt om een weekend naar huis te gaan maar nu een docent hun opdracht heeft gegeven om een filmportret van hun geboortegrond te maken, keert ze vandaag met een missie terug naar huis. Ze zal vader vragen in haar film te figureren. De rugtas, die boven in het bagagerek ligt, is gevuld met honderden blauwe bicpennen en een camera. Vader moet die pennen in een akker zaaien, opdat er verhalen uit kunnen groeien. Het zal nog een hele toer worden om hem zover te krijgen.
Diep weggedoken in een hoek waant de boer zich onbespied, routineus schopt hij zijn laarzen uit, haakt daarbij de hak van de ene laars achter de neus van de andere. De witte sportsokken die tevoorschijn komen, vertonen op de wreef en hiel groene schuurplekken. De boer richt zijn blik naar buiten. Aan zijn zongebruinde handen en gezicht te zien, brengt hij veel meer uren in de buitenlucht door dan zijn medepassagiers waarvan de meesten inmiddels met kranten ritselen.
In de coupé lijkt hij een vreemde eend in de bijt, hij moest eens weten. Rixt kijkt naar haar eigen handen. Ze spreidt haar vingers; krachtig en pezig, dikke aderen vlak onder de huid. Recht afgeknipte nagels zonder flauwekul. Handen gemaakt om mee te hooien, stallen uit te mesten en suikerbieten en aardappelen te rooien.

 

 

Walk of Fame

Het raamkozijn omlijst twee rechthoekige kleurvlakken, het onderste is zwart en het bovenste grijs. Vader, moeder en Rixt zitten aan tafel, elk in gedachten verzonken. De ogen gericht op een vertrouwd stilleven, de uitstalling van platte borden, brood en potjes zoetigheid, de drie theemokken waaruit wolkjes opstijgen die als lege tekstballonnen tussen hen in hangen. Vanuit de radio, hoog op de kast, daalt de stem van de nieuwslezer op hen neer. Kalmerende ruis, de vertrouwde opsomming van coördinaten, files op knooppunten hier heel ver vandaan.
Vader kauwt gehaast een boterham weg, er moet altijd wel ergens een muur worden opgemetseld. De duizenden bakstenen die hem in de loop der jaren door de handen zijn gegaan hebben daar een bed van eelt achtergelaten, en steen na steen heeft iets van zijn trouwring geslepen, waardoor die nog maar half zo dik en breed is als die aan moeders vinger. Ze slijten niet alleen vaders ring, maar ook zijn rug, die gevoelig is voor koude en tocht. ‘Deur dicht.’ Met die twee woorden, de intonatie altijd belast met ergernis, wordt Rixt welkom geheten of gedag gezegd.
Moeders handen zijn ruw van afwaswater en het sopje spiritus waarmee ze drie keer per week het zand van de ramen zeemt. De toppen van haar duimen en wijsvingers vertonen diepe kloven waar geen crème tegenop kan. Ook met de ogen dicht zou Rixt die handen uit duizenden herkennen, wanneer moeder langs haar wang streelt is dat een liefkozing met weerhaakjes. De handen zijn continu in de weer met schillen, wassen, schrapen, doppen of vouwen en ’s avonds, wanneer aan die ketting van handelingen een einde komt, klemmen ze zich – bijna onwennig – vast aan een tijdschrift of de krant.

Het huis is klein en elkanders lichaam ontwijken is tot kunst verheven. Vaders schouders gaan vanzelf naar achteren wanneer Rixt en moeder om hem heen drentelen bij het tafeldekken of afruimen. Buiken worden ingetrokken, ruggen weggedraaid, na al die jaren gaat dat vanzelf, niemand hoeft er bij na te denken. Hoogstens raken vaders vingertoppen die van moeder heel even wanneer hij het botervlootje aan haar doorgeeft.
Moeder hoeft nergens naar toe, ze zal het huis hooguit verlaten om boodschappen te doen. Rixt kijkt naar buiten, naar de weerhaan op het schuurdak. De wind staat ongunstig, de lange fietstocht naar school lonkt allerminst. Met de rug van zijn hand veegt vader de kruimels uit zijn mondhoeken, hij staat op, schuift zijn stoel naar achteren en plaatst hem heel zorgvuldig terug. Zo lang Rixt zich kan heugen staat het meubilair op dezelfde plaats, de stoelpoten hebben putjes in de vloerbedekking gedrukt. Onder de tafelpoten vermoedt Rixt nog diepere kuilen. Vader wenst geen onregelmatigheden in het tapijt en hamert er voortdurend op de stoelpoten precies terug te zetten in de kuiltjes. Die onder moeders stoel zijn het diepst, zij is vrijwel altijd thuis, ze zijn veel dieper die dan onder Rixts stoel, laat staan onder de vierde stoel waar zelden iemand op zit. Bezoek is een zeldzaamheid, vader houdt er niet van dus nodigt moeder niemand uit. Onder een verjaardag komt hij niet uit, die moet gevierd. Zodra de visite weer op huis aan gaat, pakt vader de stofzuiger en ontkoppelt het mondstuk, maait met de slang door de lucht, in de hoge hoeken van de kamer, rond de lamp. Alsof hij de lucht wil zuiveren van sigarettenrook en prietpraat. Dat is niet genoeg. Het doorgaans gesloten raam moet een nacht op een kier en op de kachel komt een emaillen schaaltje gevuld met azijn om de geur te neutraliseren. Het doosje sigaren en het houten ezeltje dat sigaretten schijt wanneer je zijn staart omhoogtrekt, verdwijnen tot de volgende verjaardag in de kast.

Rixt vraagt zich af of ze een methode kan verzinnen om te meten hoeveel millimeters per jaar de stoelpoten in het tapijt verzinken. Het zal waarschijnlijk net zo’n tijdrovend onderzoek worden als dat waarover ze onlangs in de krant las, waarin onderzoekers de vloeitijd van pek probeerden te achterhalen. In tachtig jaar tijd waren er acht druppels pek uit een trechter gedrupt, elk van die druppels had er vier à vijf jaar over gedaan om zich te vormen en vervolgens nog eens zo lang om uiteindelijk echt te vallen.
Het halfronde deurtje van de koekoeksklok floept open, zeven keer schuift het vogeltje roepend naar voren. Alle tijd die de klok heeft weggetikt, lijkt aan hem zelf voorbij te zijn gegaan want wanneer je hem van de wand neemt, komt op die plek een verkleurd sjabloon tevoorschijn. Daar heeft het behang nog evenveel kleur als toen vader en moeder het ooit kochten. Hetzelfde doet zich voor achter fotolijstjes en achter vaders schilderijen, die verspreid door het huis aan de muur hangen. In dit huis voegt kunst zich naar nut, schemerlampen en de kalender dwingen de schilderijtjes naar de tweede rang. De Nachtwacht door pake met veel ijver en vlijt op gecijferde vakjes ingekleurd, hangt ingeklemd tussen een tegelwijsheid en een zeezicht van vaders hand.
Schilderen is een van vaders liefhebberijen, al maakt hij er zelf weinig woorden aan vuil. De schilderijen komen tot stand in de beslotenheid van zijn schuurtje, waar hij ook aan fietsen sleutelt en vogelhuisjes timmert. Rixts favoriete paneel is dat van een groen talud waarop vader een windvlaag zichtbaar heeft gemaakt die als een draaikolk over het kniehoge gras beweegt, het gras plaatselijk platdrukt. Een andere favoriet is het schilderij van een onweerslucht, zo een die vogels tot zwijgen brengt. Rixt kent die luchten maar al te goed van haar fietstochten naar school. Tegen de gitzwarte hemel zuigen de kleuren in het landschap zich vol met pigment. Gras wordt felgroen en een pastelgeel korenveld begint op slag te fonkelen, als waren de stengels en halmen van goud. Precies dat moment, wanneer de kleuren op hun hoogtepunt zijn, heeft vader in zijn schilderij weten te treffen. Jaren geleden volgde hij een blauwe maandag tekenlessen aan de academie, in de avonduren, na een dag metselen. De lessen vormden een zeldzame kans in zijn leven, een koerswijziging waarvan hij na een aantal passen was teruggekeerd naar het wildpad dat uitgesleten door de traditie als een zwarte streep voor hem lag. Jongens uit het dorp werkten nu eenmaal als bouwvakker, boer of automonteur. Het talent, de sensitiviteit waarvan zijn schilderijen getuigen, metselde hij eigenhandig in, in loopstallen en huizen, baksteen na baksteen.
Vader mompelt een groet en loopt naar de garage. Even later hoort Rixt de auto starten en wegrijden. Moeder staat in de erker achter het raam. Ze zwaait net zo lang tot de auto een is geworden met de akkers en velden. Datzelfde zal ze straks bij Rixt doen, tot ook die als een stipje achter de horizon verdwijnt. Goed beschouwd heeft moeder wel iets van een luchtverkeersleider, de erker een verkeerstoren, de gebloemde duster haar uniform en de twee krulspelden in haar haren een headset. Moeder vat post op de uren dat ze man en kind zo ongeveer thuis verwacht en loodst hen vanaf de horizon veilig binnen, het knerpende grind van de oprit de touchdown.

[...]

© 2010 Jannie Regnerus
Foto © Tessa Posthuma de Boer

Uitgeverij Contact

pro-mbooks1 : athenaeum