Leesfragment: De handelingen van Thomas

27 november 2015 , door Rob van der Linden

Deze Nacht kunt u alvast een gedeelte lezen uit het eerste hoofdstuk van de nieuwe roman van Rob van der Linden, De handelingen van Thomas.

We schrijven 73 na Christus. Vanuit het door opstanden verscheurde Judaea begeeft de apostel Thomas zich op weg naar India. Hij wordt vergezeld door een ezel die de sterren kan duiden, een nuffige merrie, een Romeinse deserteur en Adrianus, een schrandere aap. Ooit redde Adrianus bij de toren van Babel een heremiet van de hongerdood. Daarvoor kreeg hij een omgekeerde spraakverwarring cadeau: hij spreekt alle talen van alle tijden, van dieren en van mensen. Maar waarom maken ze eigenlijk die verre reis naar India, en wat treffen ze daar aan?

Rob van der Linden (1957) schreef eerder twee romans, die beide op de shortlist van de Libris Literatuur Prijs kwamen: zijn debuut, De hand, de kaars & de mot (2002), en Het logboek van Brandaan (2004). Hij kreeg juichende kritieken en ontving de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs.

Hoofdstuk 1

Over een beestenspel en Gods wonderlijke wegen

Babylonia – Baetica – 53 na Christus

 

Op de dag dat Jubal zijn dochter slachtte, besloot Adrianus het voor gezien te houden. Zij was zijn speelkameraad geweest, de enige die een lief woord voor hem overhad en hem moed insprak als ze op het slappe koord hun halsbrekende toeren uithaalden, voor anderhalve man en een ezelskop. Een lichtvoetig wezen, voorgoed verstild nadat ze in haar laatste koortsstuip was gebleven.
    ‘Vlees is vlees,’ gromde Jubal terwijl hij een ham uit haar linker bovenbeen sneed, die aan een roestige haak boven het vuur hing en met de rug van zijn zwarte hand de tranen uit zijn ogen veegde.
    Adrianus was het niet met hem eens. Van mensenvlees word je gek, wist hij. Er wonen te veel gedachten in.

Jubal was een rare en in het uit rode leem en woestijnzand opgetrokken dorp van zijn jongensjaren hadden ze dat altijd al geweten, vanaf de dag dat hij met tandeloze kaken zijn moeders tepel had afgebeten en zij de opvoeding verder aan een oude tante met voorspellende gaven overliet.
    ‘Jij wordt een rijk man,’ had de tante, zijn vaders zuster, gezegd toen ze uit een kamelenvijg een poppetje had gekneed, dit met zijn ochtendurine besprenkelde en kauwend op haar onafscheidelijke jengjengbladeren een kleurrijk visioen ontving. ‘Jij zult verre streken bereizen en je fortuin maken met de dingen die ze daarginder niet hebben.’ En dat was uitgekomen, zij het met enig uitstel omdat de ronselaars van het Romeinse Colosseum waren voorgedrongen op het goedgunstig lot. Gewapend met de drietand en het werpnet had hij op een rantsoen van gerstepap en bonensoep de ene na de andere tegenstander in het zand van de arena laten bijten totdat de keizer hem genadig was geweest. Met een houten diploma, een fiks handgeld en kwade herinneringen die zijn nachtrust aan flarden kermden, was hij teruggekeerd naar zijn geboortegrond om daar het mooiste meisje van het dorp te schaken. Haar naam was Saba en ze schonk hem vier dochters voordat ze uitgeput door zijn niet-aflatende levenslust haar laatste adem uitblies.
    Het lot leek hem definitief goedgezind toen hij van een rondtrekkend koopman een beestenspel kocht met twee giraffen, drie panters – waarvan een zo zwart als hijzelf – een olifant, een kameel die tot twaalf kon tellen en een mensaap die was komen aanlopen. De giraffen minachtten elkaars gezelschap, de panters verslonden voor een kapitaal aan vlees, de olifant was bijziend, de kameel liep mank en de aap had hoogtevrees. Toch zocht Jubal welgemoed Allaths wegen op, met achterlating van de dochters die een saai maar vertrouwd bestaan verkozen boven de rijkdommen achter de horizon. Alleen de jongste ging mee en zij leerde de aap dat je op een slap koord kunt dansen zolang je je ogen maar dichthoudt. Zij heette Lillith en ze noemde de aap Adrianus.
    ‘Ik weet niet wat het betekent,’ zei ze, ‘maar het klinkt als een lang, gelukkig leven en dat is precies wat ik ons toewens.’
    Sommige wensen zijn ijdel.
    Jubal veegde het vet van zijn mondhoeken en zei smakkend: ‘Het was een goed kind. We zullen haar missen.’
    Hij nam een grote teug arak uit de kameelharen wijnzak, liet een boer en staarde nors voor zich uit.

Wat nu? dacht Adrianus, die meer begreep dan een mens kan duiden en avond aan avond zijn emoties doorvoelde omdat hij er geen woorden voor had.
    Wat nu?
    ‘Missen?’
    Ik heb de klank van dat woord al zo vaak gehoord en het gezicht dat je erbij trekt kan ik inmiddels dromen.
    Toen je de panters verpatste aan de arena van Nicopolis, waar ze weerloze mannen, vrouwen en kinderen mochten verscheuren die zich aan elkaar vastklampten en iets riepen wat recht naar mijn hart ging – vraag me niet waarom. En hongerig waren ze, net als wij allemaal!
    Toen de giraffen in de steenwoestijn het loodje legden en je hun kadavers aan de gieren liet.
    Toen je de olifant uitleverde aan de uitbeners van Conobia en je terstond de tent voor een schandalige prijs overdeed aan een blinde weduwe die naast het licht in haar ogen ook de hitte van de zon wenste te missen.
    Toen je de kameel voor de poorten van Susa de doodsteek gaf eer het arme dier tot tien kon tellen, omdat je hem niet meer kon voeden en in een dronken bui riep dat het nu eens omgekeerd moest wezen. Gewalgd hebben we van dat manke vlees!
    En bij elk afscheid huilde Lillith met de tranen die de Schepper mij onthield omdat ik een aap ben. Een stomme aap!
    Waarom begrijp ik dit allemaal?
    Waarom weet ik dat het over is, nu mij niemand meer rest die voor me huilt?
    Waarom weet ik nu al dat je aanstonds weer je rug zult rechten en jezelf vertelt dat morgen alles beter zal zijn, jij, simpele spullenbaas in je eeuwige jacht op het fortuin?

‘Morgen is alles beter,’ zei Jubal. ‘Kom, Adrianus, we gaan slapen. Daarginder ligt Babylon. Wie weet welk geluk ons daar wacht.’
    De Nubiër trok zijn mantel stijf om zich heen, strekte zijn lange lijf uit naast het vuur en zocht zijn angstdromen op.
    Ditmaal waren het niet de gladiatoren die hem plaagden.
    ‘Lillith,’ fluisterde hij met hese stem, terwijl zijn dochter van het slappe koord naar beneden tuimelde en hij omen om woelde in een poging haar val te breken.
    ‘Lillith!’
    Adrianus scheurde omzichtig de homp vlees van de haak, nam de wijnzak van zijn meesters zijde, hing die om zijn schouder en scharrelde zonder omkijken de duisternis in.

*

In een stinkend hol aan de heirbaan tussen Sura en Babylon sprak Hyrcalaeus de heremiet zijn laatste monoloog tot de Meester van alle dingen.
    ‘De grootste ellende heb ik zonder klachten ondergaan,’ zei hij, ‘en nu er niets meer is om voor te leven zal ik zonder klachten gaan. U mag het allemaal hebben. Vruchteloos was mijn geploeter. Een rijk man was ik, en ijdel. Ik verwekte een grote kinderschare, ik bezat dienaren en paleizen, ik ontving in weelde de vrienden die verdwenen toen het met die weelde was gedaan, ik verkocht have en goed om mijn schuldeisers tevreden te stellen, ik zocht naar de zin achter de tegenspoed die me trof – steeds weer – alsof schuldeisers daaraan een boodschap hebben. En toen mij niets meer restte dan de jammerklachten van mijn vrouw en de minachting van mijn nazaten, heb ik Uw wegen gezocht om een antwoord te vinden. Ik zag af van voedsel. Ik dronk het brakke water uit de poelen langs de weg. Ik mediteerde het vlees van mijn botten. Maar het antwoord komt niet en zolang ik mezelf denk te bezitten zal het uitblijven. Dus pak aan! Hier ben ik! Neem me maar. Ik ben het zat! Ik wil niet meer!’
    De kleine grijsaard schudde zijn vuisten in een machteloos gebaar ten hemel, liet toen zijn armen slap langs zijn lichaam vallen, legde zijn hoofd op een steen en maakte zich op voor de eeuwige slaap. De zinnen die hij gaandeweg was gaan uitschreeuwen, hadden hem uitgeput.
    ‘Alles wat ik wilde was een teken,’ mompelde hij, ‘was dat nou zoveel gevraagd?’
    De zwarte schim die zich losmaakte van de steenhopen verderop, zag hij niet meer.
    Adrianus kroop achter de stapel rotsblokken tevoorschijn toen het schrille stemgeluid was weggestorven. Nieuwsgierig sloop hij naderbij. Daar lag een menselijk wezen – voor zover het hoopje vodden en knoken met zijn raspende ademhaling nog iets menselijks had. Een heel oud wezen en het was de dood nabij, wist hij.
    Apen voelen zulke dingen aan.
    Adrianus klemde het stuk vlees van zijn geliefde Lillith vaster tussen zijn voorpoten, liep naar voren en legde het naast de leisteen waarop de oude man – het was een man, zag hij nu – zijn met witte piekharen omzoomde hoofd ter ruste had gelegd.
    Sliep hij met zijn ogen open?
    Was hij al dood?
    Nee, hij was niet dood. De ademhaling was verstild, maar de adamsappel die de gehele schrale hals in beslag leek te nemen, ging onregelmatig op en neer.
    Adrianus streek de man voorzichtig door de haren.
    ‘Het is goed,’ zei hij, ‘van mij heb je niets te vrezen.’
    De pupillen in de bijna witte irissen verwijdden zich. De ogen namen een niet-begrijpende blik aan. Toen richtte de man zich langzaam op, alsof het steengruis dat hem tot rustplaats diende hem niet wilde loslaten.
    Hij mompelde iets, keek naar de vleeshomp, keek naar hem, mompelde weer iets, schudde zijn hoofd, greep de homp met beide handen vast, bracht die naar zijn mond en scheurde met onverwacht sterke tanden Lilliths vlees van het bot.
    Adrianus keek het even aan en pakte hem de homp weer af.
    ‘Niet te veel in één keer,’ zei hij terwijl hij met zijn linkervoorpoot over zijn buik wreef. Apen die weten wat honger is, hebben verstand van zulke zaken. En – bij Jubals fetisjen – honger had hij gekend!
    Adrianus reikte hem de wijnzak aan en beduidde dat hij moest drinken.
    De man begreep het. Hij nam een grote slok, leek even verrast door wat hij proefde, dronk gulzig verder.
    Adrianus danste van plezier.
    De man begon luid te roepen terwijl het vocht zich mengde met zijn speeksel en melkwit van zijn kin droop, en viel zichzelf in de rede met een schrille schaterlach. Zijn ogen begonnen te stralen. Myriaden rimpeltjes trokken een nieuw landschap in zijn verweerde gelaat.
    Nu keek de man hem aan, strekte aarzelend een benige arm uit, aaide hem voorzichtig over zijn hoofd.
    Ineens begon hij te huilen.

**

Dit was het dan, dacht Hyrcalaeus. Zo gemakkelijk gaat het dus. Ik zal nooit meer overeind komen. Even voelde hij paniek. Zijn ademhaling stokte, kwam reutelend op gang, stokte weer. Hij staarde naar het niets dat zich boven hem uitstrekte. Toen hoorde hij het zacht scharrelend geluid dat naderbij kwam. Een of ander roofdier, dacht hij. Dat is wat ik geworden ben: een prooi waarop nauwelijks gewacht kan worden. Nu, het zij zo.
    Maar wat was dat?
    Er werd iets naast zijn hoofd gelegd.
    Er was een kleine gestalte naast hem opgedoken die hem behoedzaam door de haren streek en zachte, koerende geluiden maakte.
    Hij rook de geur van gebraden vlees. Vreemdsoortig vlees dat herinneringen in hem losmaakte. Niet aan de smaak van dingen, maar aan het leven zelf.
    Hij keek de gestalte aan en hees zich langzaam overeind.
    Niet bewegen omdat je besloten hebt ermee op te houden is gemakkelijker dan wel bewegen als het leven wenkt.
    ‘Wie ben jij?’ vroeg Hyrcalaeus. ‘Wat heb je me gebracht?’
    Hij keek naar wat de schim had neergelegd, en toen naar de schim zelf.
    Eerst dan zag hij dat het een aap was waartegen hij sprak.
    ‘Ik praat tegen een aap. Ik lijk wel gek!’
    Hij schudde zijn hoofd, greep naar het vlees dat de aap had neergelegd, bracht het naar zijn mond en begon te eten, aarzelend eerst, gretig daarna. Hemel, wat was dat lekker!
    De aap begon te grommen en pakte het vlees van hem af. Waarom streek het dier nu over zijn buik? Had het zelf ook honger?
    ‘Mooie jongen ben jij,’ zei Hyrcalaeus. ‘Eerst geef je me iets en dan pak je het weer af. Doe je dat altijd?’
    De aap reikte hem een harige, halfvolle wijnzak aan, maakte klokkende geluiden en begon met hippende bewegingen op en neer te dansen terwijl hij dronk. Arak! Het goedje brandde in zijn keel.
    Met een schok besefte Hyrcalaeus wat hier gebeurde.
    ‘Ik begrijp het!’ riep hij, ‘ik begrijp het. Dit is het teken! Uw naam zij geloofd! U wilt dat ik leef. Wat zal ik met mijn leven doen?’
    Ineens moest hij onbedaarlijk lachen.
    ‘Ik praat met een aap! En – bij God – ik zal niet sterven zolang er nog een aap is om mee te praten!’
    De aap keek hem verwachtingsvol aan.
    Hyrcalaeus strekte een arm uit en aaide het beest over zijn kop. Een huivering doorvoer hem. Wat voelde dat zacht! Hoe lang al had hij geen ander levend wezen gevoeld.
    Meer dan ooit tevoren besefte Hyrcalaeus hoe eenzaam hij was.
    Op een zondvloed van tranen dreef de herinnering aan zijn vrouw, zijn kinderen en zijn verloren rijkdommen voorbij om voorgoed zijn leven te verlaten.
    De schuldeisers dreven mee.
    Niets weerhield hem ervan om aan een nieuw leven te beginnen.

© 2010 Rob van der Linden en Uitgeverij Querido

Uitgeverij Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum