Leesfragment: De heldeninspecteur

27 november 2015 , door Atte Jongstra
| |

1 april verschijnt de nieuwe roman van Atte Jongstra, De heldeninspecteur. Dit weekend kunt u al het eerste hoofdstuk lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Zomer 1830. De koetsier van de diligence Bergen-Brussel houdt op verzoek van ‘Hollander en vrij man’ Junius halt aan de rand van het Zoniënwoud. Deze passagier heeft zich voorgenomen het laatste stuk naar de grootste stad der Zuidelijke Nederlanden te voet af te leggen. Junius komt er terecht in de revolutie, die de Zuidelijke Nederlanden van de Noordelijke losmaakt. België is geboren. Aanvankelijk volgt Junius het oproer als waarnemer, maar gaande Nederlandse pogingen de oude toestand te herstellen wordt hij geroepen tot de op het oog onschuldige functie van heldeninspecteur. Onbedoeld krijgt Junius groeiende invloed op de krijgsprestaties van de vaderlandse helden.
De roman De heldeninspecteur speelt tegen het decor van de Tiendaagse Veldtocht (2 tot 12 augustus 1831), de door Koning Willem I ondernomen poging om zo veel mogelijk voordeel te slepen uit de afscheiding van België van het Koninkrijk der Nederlanden. Uiteraard gaat superheld Jan van Speyk opnieuw de lucht in, maar ook worden tal van intrigerende geheimen omtrent de Prins van Oranje (de latere Willem II) onthuld.
De heldeninspecteur is een daverende en sprankelende, historisch zeer betrouwbare roman van een uiterst onbetrouwbare verteller.

1 Natuuringang

Misschien had hij er beter aan gedaan zijn intocht te Brussel met een andere omweg te beginnen,maar alsmen toch in de buurt was: wie wilde dan niet flink de neus luchten in de resten van het Silva Carbonaria, het onmetelijke Kolenwoud dat zich eens uitstrekte van Picardië tot Vlaanderen? De koetsier had op Junius’ verzoek de diligence van Bergen naar Brussel stilgehouden. Het laatste stuk wilde hij te voet afleggen. Stralend weer, geknipt om de grootste stad der Zuidelijke Nederlanden stapvoets te benaderen. Men beloofde zijn bagage op de eindhalteplaats in bewaring te geven.
Het geratel van de diligencewielen op de steenweg verstierf, en toen was het stil zoals het alleen in een bos stil kan zijn. Knappende takken, een valstam die in de vork van een buurboom te piepen hangt, het vogelorkest in de grootst denkbare bezetting. Nu en dan een zoogdier dat schreeuwt. Hij ving hier de geur op van de wereld van ooit. Mammoeten, wisenten, sabeltandtijgers, elanden, de hele levendbarende krachtpatserij die een Europees oerbos in de oudste eeuwen op de been bracht, was niet meer van deze tijd. De herinnering aan zulke geweldenaren gaf percelen als deze toch portee. Huiver als er iets brak door hoef of schoft van wie weet wat voor creatuur. En steeds en overal bladeren, die in een nauwelijks waar te nemen windje met zacht geflapper applaudisseerden voor Gods hoge majesteit.

Augustus liet zich op deze dag van zijn onaangenaamste kant zien. De zon hing ploertend in de nok van de wereld. Junius pakte zijn zakdoek, trok een knoop in alle vier de hoeken en legde hem over zijn hoofd. Natuurlijk leverde dit een overschot op in de vorm van een hoed, in de wandeling ‘kachelpijp’ genoemd, die hij in één hand hield. Was er in de lengterichting van de steenweg niet een zuinig troostend koeltje geweest, dan was hij gedwongen geweest meteen de schaduw op te zoeken in het ongewisse binnenste van het Zoniënwoud, zoals het voormalige Kolenwoud hier heette.
Na een kwartier lopen vond Junius het tijd eens diep de natuurhistorie in te snuiven. De geur van deze omgeving had zich niet als vanzelf aan zijn neus meegedeeld. Het bos bestond op het oog voor driekwart uit beuken en drong zich niet zo op als percelen vol doordringende harsdragers als spar en den.
Hij legde het hoofd achterover in zijn nek en bleef doorwandelen. Eerst ademde hij uit tot het laatste tochtje, vervolgens snoof hij door beide uiterst gesperde neusgaten, alsof alle oerbosresten tegelijk naar binnen moesten. Hij moest deze missie snel afbreken. Wat hij op zich inwerkte, bleek pure strontlucht. Hij hoefde niet lang te zoeken naar de bron. Oprecht vuil, vlak voor zijn voeten: een hoop paardenvijgen die vijf grote steenwegklinkers bedekte. Daarboven een wolk glimmende drekvliegen van blauwgroen metaal. Junius zette de pas erin.

Hij moest zo’n vier, vijf kilometer gelopen hebben toen hij zich afvroeg of hij de diligence niet te driest had verlaten. Hoe ver zou Brussel nog zijn? De route was overzichtelijk als een liniaal. Zou er richting Brussel binnen een halfuur een herberg opduiken? Hoezeer hij het oog ook inspande, tot in de verste verte bomen die het gezicht op het woud benamen. Onmiddellijk diende zich dorst aan – hij had spijt geen veldfles te hebbenmeegenomen. Hij besloot de steenweg te verlaten, sprong over de kurkdroge bermsloot en vond schaduw. Hij moest de bosrand houden om niet te verdwalen. Niet te diep dit huivergebied in. Wie weet schemerde tussen de bomen door een ven waaruit hij een paar teugen zou kunnen scheppen. Misschien een beek. Was het Zoniënwoud niet naar de Zenne genoemd, een riviertje dat dan ook ergens in de verborgenheden van dat bos moest lopen, net als hij op weg naar Brussel?
Hij hoorde een rijtuig aankomen, maakte zich snel los uit het bos en stelde zich aan de steenweg op. VanWaterloo naderde een rijtuig dat hij eerst voor een landauer hield, daarna voor een postkoets en een diligence. Dichterbij bleek het een eenvoudige tentwagen, waarvan de stoffen overkapping ondanks de heersende temperaturen niet was opgerold. Junius maakte duidelijk dat hij graag mee zou rijden. De voerman leek niet van zins te stoppen. Er zat weinig anders op dan zich breeduit op de klinkers te posteren. Het was niet de voerman die het paard inhield, het paard zelf bleef stilstaan en snoof zachtjes aan de schouder van Junius, die zich afvroeg of er tussen dier en mens iets als sympathie op het eerste gezicht kon bestaan. Het kon ook zijn dat er nog een vleug van de stront was te bespeuren waarvan eerder gewag is gemaakt.
Junius keek naar het fraai gevormde paardengezicht en zag er het heldere verstand schitteren dat de grote gelaatsdeskundige Lavater van ‘eenmenselijk denkvermogen’ deed spreken. Junius bracht zijn mond naar een paardenoor en fluisterde het dier enkele versregels toe, vrij naar Rückert, de Duitse dichter1 van wie hij in een verloren uur eens een paardengedicht uit het hoofd had geleerd. ‘Mijn lieveling, mijn schat in ’t zoet verleden./ Ik omarm het hoofd des dravers,/ en besproei zijn manen/ met een stroom van losgebarsten tranen./ Ik kus zijn voorhoofd met een kreet van smart,/ en druk zijn hoef zelfs jammerend aan het hart.’ Hij krabbelde het dier opzichtig boven de ogen, in de hoop op sympathie bij de koetsier.
Deze keek het zwijgend aan. Junius hief zijn hoofd.
‘Zou het mogelijk zijn dat ik…’ begon hij. Geen reactie.
‘Nou, ik zag u aankomen en dacht…’
‘…’
‘En eventueel wil ik er best voor beta…’
‘Stap maar in,’ zei de koetsier, die hiermee een lang verhaal kort maakte.

In de gesloten tent achter op de wagen trof hij een officieel gekleed driemanschap, dat zich voorstelde als De Brouckère, Le Hon en baron de Stassart. Een heel spel op de wagen, men voelde het meteen. Mannen met een missie, dragers van gewicht. Ze leken niet blij met zijn aanwezigheid en vroegen niet naar zijn naam. Op vragen naar hun herkomst werd uiterst nors gereageerd. Ze hielden het erbij dat ze zich één voor één een goed vaderlander achtten, wat Junius deed verzuchten dat veel vaderlanders de Nederlandse taal helaas slecht beheersten. Een grapje ter ontspanning. Na een paar woorden zag hij het al misgaan.
‘Want niet om het een of ander, heren… In het weinige dat ik van u vernam, trof ik reeds vele onregelmatigheden aan.’
‘Ik zal u één ding zeggen…’ zei Le Hon met ingehouden ergernis.
‘Dicteert u ons een brief vol moeilijke woorden en u zult ons er minder fouten in zien maken dan een Hollander.’
Junius maakte zich ongerust. Zijn talent zich aan mensen en omstandigheden aan te passen leek hem hier in de steek te laten.
‘Zo, dus…’ ging hij gehaast verder, in een wilde speculatie. ‘En u bent op de weg terug van uw jaarlijkse bedevaart naar het slagveld te Waterloo?’
Naar Waterloo, waarom zouden ze? De nederlaag van Napoleon met aansluitend het Congres van Wenen was rampzalig voor de Zuidelijke Nederlanden uitgevallen.
‘Wij hebben niet gevraagd om inlijving bij Holland…’
Junius wilde zeggen dat de Zuidelijke Nederlanden in hun handjes mochten knijpen met alle welvaart die Holland hun sinds 1815 had gebracht. Hij aarzelde. Klonk misschien een tikje te hoogmoedig. Beter over een andere boeg gegooid.
‘Heren,’ zei Junius zwetend. ‘Waarom de tent niet opgerold? Het is hier om te stikken.’
‘Laat die wagentent beter dicht blijven,’ zei Stassart. ‘Het is niet de bedoeling dat iedereen ons op de steenweg van Waterloo ziet rijden. Men zou nog denken dat we uit Parijs komen.’
‘Wat dan nog?’ zei Junius om hen gerust te stellen. ‘Ik ben ook net in Parijs geweest. U bent in goed gezelschap.’
‘Wij zijn juist níet naar Parijs geweest,’ zei De Brouckère, ‘maar laten we niet twisten over een bagatel…’
Ook de andere twee vonden dat de kwestie niet groter moest worden gemaakt dan zij was.
‘Parijs, Parijs…’ verzuchtte Junius, steeds minder op zijn gemak.
‘Jaja… De bakermat der revolutie… Er was er net weer eentje. Het is me wat, heren… Ik zat ermiddenin. À bas les aristocrates! Komt het u bekend voor?’
Nee, het kwam hun niet bekend voor. Ze waren de afgelopen revolutiedagen namelijk niet in Parijs geweest.
‘Hoe dan ook, ik was er,’ ging Junius verder. ‘U hebt beslist iets gemist. Bewogen dagen. Ernstvuurwerk, vierduizend barricaden… Dat is wat heren, vierduizend! Ze hebben er alle bomen in Parijs voor omgehakt.’
Het beeld van een boomloze stad leek weinig wakker te roepen.
‘Nu ja, u komt er immers zelf net vandaan,’ zei Junius berustend.
‘Hoe vaak moeten wij nog zeggen dat we niet in Parijs waren?’ reageerde Le Hon gestoken.
Junius deed of hij het niet hoorde. ‘Tienduizend doden, die heb je zo met een revolutie. De straatlantaarns waren allemaal vernield zodat je ’s avond eigenlijk de straat niet opkon, dat soort dingen. Ik woonde in een nette kamer in de Rue Tiquetonne, niet ver van het Louvre, bij een nette weduwe die niet afkerig was van een extra centje, als de heren begrijpen wat ik bedoel. Uitgerekend op dat moment zijn de rapen gaar in Parijs.2 Ik dacht: dat wordt plunderen, ik loop even langs het Louvre. Wie weet staat een raam of deur open en een leuk doekje is gauw van de muur geplukt.’
‘U wilt toch niet zeggen dat…’ begon De Brouckère.
‘Nee, ze hebben het Louvre met rust gelaten, alles zat potdicht.’
Even was het stil
‘Wie bent u eigenlijk?’ vroeg Stassart toen. De baron stotterde een beetje.
‘Wie ik ben?’ antwoordde Junius nadenkend. ‘Ik ben onlangs drieënvijftig geworden, maar mezelf kennen doe ik beslist niet. Ik wed dat ik daarin niet de enige ben.’
Nee, meenden de heren, hij was zeker de enige niet.
‘Wel,’ vervolgde Junius. ‘Veel meer is eigenlijk ook niet te vertellen. Ik ben Hollander en vrij man. Beschikbaar voor alles en inzetbaar op vele terreinen, met voorkeur voor het algemene veld. Uitgesproken voorkeuren heb ik niet, of het zou mijn smaak voor afwisseling moeten zijn. Daarom dacht ik de Brusselse Nijverheidstentoonstelling eens te bezoeken, aangezien ik nooit iets met nijverheid heb gehad. Het schijnt dat er fraaie stukken te zien zijn. Ik hoorde van een door een Zwolse burger in hout uitgevoerde landkaart die de hele wereld op zijn kop zet. Het lijkt me verder leuk de verjaardag van onze geliefde koningWillem I aanstaande 24 augustus eens in Brussel te vieren. U hebt toch óók vernomen dat het een lustvuurwerk wordt? Dat moet een belevenis zijn!’
De drie medepassagiers leken langzaam te ontdooien. Misschien was het tijd zich voor te stellen. ‘Junius, aangenaam…’
De Brouckère haalde een fles bier te voorschijn. Wilde hij een slok? Ze moesten wel uit dezelfde fles drinken, glazen hadden ze niet meegenomen. Hij nam het aanbod dankbaar aan, hief de fles en zei: ‘Landgenoten onder elkaar… Daar gaat-ie, heren!’

[...]

© Atte Jongstra
Foto © Sander Nieuwenhuys

Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum