Leesfragment: De langste dag

| | | | | | | | | | |

Ruim 70 dichters uit Nederland en Vlaanderen zullen morgen, 10 december, op vier podia gedurende 6 uur bijna 120 collega's opnieuw laten klinken. Van 'Egidius, waer bestu bleven?' uit het Gruuthusehandschrift tot 'Boem Paukeslag' van Paul van Ostaijen, van 'Ik vin je zo lief en zo licht' van Herman Gorter tot 'O krinklende winklende waterding' van Guido Gezelle: zowel de gekende hoogtepunten als de verborgen parels uit de Nederlandstalige poëziegeschiedenis komen in één avond voorbij.

Vanavond: Liesbeth Lagemaat, Tonnus Oosterhoff, Tsead Bruinja, Delphine Lecompte en Hélène Gelèns over hun keuzes voor De Langste Dag.

Liesbeth Lagemaat: nauwelijks iets romantischer dan Bijns’ zinnen

Mijn keus voor Anna Bijns is een heel persoonlijke. Ik ken een aantal van haar dichtregels al een half leven uit mijn hoofd. Ze zaten vervlochten in een liefdesbrief . Een echte, ouderwetse, handgeschreven, en dan nog met zinnen erin als : ‘Al moeste ic met u gaen bidden mijn broodt / Door hagel, door sneeu, door windt, door wagen / En dondervlagen, // Ic en achtes al niet, mocht ic u behagen; / Ic zoude scheyden van vrienden en magen / En wandelen met u door scherpe wegen.’

Ik kon me, toen, nauwlijks iets romantischers voorstellen. En nu? Waarschijnlijk nog niet.

Ik ben, jaren later, op zoek gegaan naar de oorspronkelijke tekst waaruit die wonderlijke regels kwamen. En uiteindelijk heb ik de tekst ook gevonden. In een oude uitgave, uit 1886 van Jonckbloet en Van Helten, waarin de refreinen van Anna Bijns zijn gebundeld, vond ik een hele reeks liefdesgedichten. Ik ben ze gaan lezen, stuk voor stuk, en heb een aantal ervan overgeschreven met een potloodje. Uren heb ik doorgebracht op de afdeling ‘speciale collecties’ van de UB Utrecht. Er was iets met die teksten aan de hand en dat iets greep mij aan. Ik las een Anna Bijns die verliefd was, en haar geliefde later weer verloor; ik las een vrouw die verontwaardigd was, zich aan de kant gezet voelde, bedroefd was; een vrouw die er alles voor over zou hebben als hij maar bij haar terug zou komen.

Maar Anna Bijns, dat was toch die katholieke furie die de ene scheldkannonade na de andere afvuurde op de door haar zo gehate Maarten Luther? En deze liefdesgedichten dan? Wat een totaal andere kant van dezelfde vrouw. Die Anna.

Toen mij door de organisatoren van ‘De langste dag’ werd gevraagd een gedicht te kiezen uit de 10 eeuwen poezie die voor ons liggen, was het voor mij meteen duidelijk: Anna zou het zijn.

‘Al moeste ic met u gaen bidden mijn broodt.’ ‘Ic en achtes al niet, mocht ic u behagen’.

Van 12 oktober 1525. Maar netzogoed van 10 december 2010.

(Zie Anna Bijns en Liesbeth Lagemaat bij de DBNL.)

Tonnus Oosterhoff: Leopolds weer in je lijf

Uit J.H. Leopolds verzameld werk kan ik makkelijk anderhalf uur voorlezen zonder een levende ziel te vervelen, zo’n gigant is die dichter. Maar ik moet me op ‘De langste dag’ helaas beperken, daarom highlight ik één aspect: hij kan weersomstandigheden zo beschrijven dat je ze in je eigen lijf voelt. Leopolds specialiteit is de vroege lente, het ‘maartse buien’-weer.

Een van de gedichten die ik zal lezen speelt zich in dit seizoen af: ‘O kostelijkste vrucht, verwekt in koele lentemiddagweelde’. Over hoe aan een friszure appel de afkomst nog te proeven is.

Ik heb zelf op internet het ontstaan van dit gedicht ‘nagemaakt’ met gebruikmaking van Leopolds kladblaadjes: tonnusoosterhoff.nl/menu/okostelijkste/index.html. Het gaat er geil aan toe bij dat ontstaan: een en al lust, huiveren, krimpen en zwellen, vocht... Je krijgt er gewoon zin van. In een appel toch minstens.

(Zie Leopold en Tonnus Oosterhoff bij de DBNL.)

Tsead Bruinja: Knods en meid

Het begint altijd met de liefde:

'k maak in gedachten vaak een bedevaart:
Dan sta 'k weer op de plek, die zomerdag,
Waar ik door de eikenlaan je komen zag;
Als reliquie heb ik dat beeld bewaard:

Uit zonn'ge boomen dropte op zonnige aard,
Overal neer de zonn'ge vinkenslag;
'k Zag op jouw goed gezicht die blije lach,
En 'k dacht op eens: Ben ik die liefde waard?

En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,
Zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan,
Toen jij zou komen met jouw lief gezicht.

Dan wordt die zomerdag, zoolang voorbij,
Een vizioen van toekomst, waarin jij
Mij staat te wachten in onwereldsch licht.

J.A. dèr Mouw (1863-1919)

Dit gedicht las ik voor het eerst voor in een oud schoolpand in Groningen. Samen met Sieger M. Geertsma, Tjitse Hofman en Klaske Havik, allen niet geheel toevallig ook opgenomen in de bloemlezing Vanuit de lucht. De eerste generatie dichters van de 21e eeuw (Uitg. Passage, 2001), nam ik deel aan een poëtische coveravond, een Langste dag avant la lettre, waarbij ik had gekozen voor het werk van Dèr Mouw en de anderen onder andere gedichten lazen van Leopold, Gorter en van Ostaijen. Ik heb geen idee meer waarom ik het werk van Dèr Mouw destijds heb gekozen, maar waarschijnlijk werd ik geraakt door het muzikale aspect van zijn gedichten en de dromerige inhoud

Dat het werk van Dèr Mouw soms erg grappig kon zijn, weten we van '’k ben Brahman', maar wat te denken van de volgende wonderlijke strofe:

Ver, ver - in droom - ik hoor mijn jagerskreet
Gillen door 't woud, als toen mijn arm de knods,
Moordend door steenklomp, met machtige bots
Op 't hunk'rend roofdier, bloedig, voedsel, smeet...

De 'droogdoek' en de 'kan' zijn ver te zoeken in dit woud en je begint bijna te begrijpen waarom 'Brahman' zonder meid zat.

Wie de rest wil horen van deze woeste bloederige droom, komt naar De Langste Dag of koopt het verzameld werk van Dèr Mouw!

Delphine Lecompte: beter dan grootvader

Waarom ik Hugo Claus voordraag:
Mijn grootvader was een dichtende macho
overdag dronk hij rum en vilde hij hazen die hij zelf geschoten had
's nachts had hij affaires met rondborstige garnalenpelsters en Poolse truffelraapsters
ergens tussen dag en nacht schreef hij vreselijk hoogdravende verzen
toen ik zeven was riep hij mij bij zich, hij zei:
'Hier heb je twee gedichten, een van mij en een van Paus Claus'
hun namen stonden onder de gedichten
en hoe veel ik ook hield van mijn grootvader (ik dweepte met hem)
ik kon niet anders dan bekennen dat ik het gedicht van Claus veel beter vond
het was het gedicht 'Caligula' (ik dacht dat 'Caligula' familie van de bereklauw was)
het gedicht van mijn grootvader heette: 'Ik vil hazen terwijl mijn vrouwtje in de woonkamer venijnige brieven aan haar oudste zuster schrijft'
 
Mijn grootvader is een dichtende macho gebleven.
Mijn grootvader is dood, leve Claus.
Claus is ook dood.
Leve Claus.

Hélène Gelèns: het klankdicht is niet dood

Is het klankgedicht dood? Voordat ik Antjie Krogs lange en indringende klankgedicht ‘Rondo in vier delen’ over de Tafelberg (Lijfkreet, 2006) las, was ik daar min of meer van overtuigd. De klankpoëzie leek mij gedateerd, een doodlopende weg voor een hedendaagse dichter. Krogs ‘Rondo’ toonde mij dat het klankgedicht nog nauwelijks benutte mogelijkheden biedt, en vooral dat het geen nonsensgedicht hoeft te zijn.

Op zoek naar klankpoëzie in het Nederlands stuitte ik op het werk van Til Brugman (1888-1958), die in de kringen van De Stijl en Dada verkeerde. Haar klankgedichten verschenen mondjesmaat in tijdschriften (o.a. in De Stijl van Van Doesburg, en Merz van Kurt Schwitters) en werd onder meer tentoongesteld in het Stedelijk Museum te Amsterdam tijdens de grote tentoonstelling rond De Stijl in 1951. Brugman probeerde in deze gedichten met een minimum aan woorden maximale zeggingskracht te ontwikkelen. Helaas raakte het overgrote deel van haar klankgedichten kwijt. De Nederlandstalige klankgedichten die wel bewaard bleven, zal ik lezen tijdens De langste dag.

Lees, uit zet af en zweef een klankdicht van Gelèns' hand: http://www.box.net/shared/uauov45szr

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum