Leesfragment: De mens een kindermoordenaar (bij Medea / Bakchanten)

03 mei 2010 , door Gerard Koolschijn
| |

Deze week verschijnt in een nieuwe Perpetua-editie en deels opnieuw vertaald door Gerard Koolschijn: Euripides' Medea en Bakchanten. Vanavond kunt u zijn nawoord bij zijn vertaling lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Medea, na vierentwintig eeuwen nog jaarlijks opgevoerd, is het echtscheidingsdrama in zijn extreme vorm, waarbij de vrouw, na alle vergeefse redeneringen, om de man die haar verlaat te straffen de kinderen vermoordt, van wie zij houdt.

Bakchanten is een gruwelijke botsing van rationaliteit en extase. Koning Pentheus wordt bij een poging de vrouwen van zijn land in het gareel te krijgen, die onder invloed van Bakchos hun dagelijkse plicht verzaken, als slachtoffer van zijn seksuele fantasieën door de meedogenloze god bedrogen en door zijn eigen moeder verscheurd. Voor deze uitgave in de Perpetuareeks heeft Gerard Koolschijn de tekst opnieuw vertaald.

N.B. Lees op onze website meer nawoorden bij de klassiekers in de Perpetuareeks, zoals die van de andere tragici. Lees goede lezers over boeken die ertoe doen.

 

Ontroering is een zeldzaam goed, dat niet om tranen, wel om inzicht vraagt, om een besef van de eenmaligheid en kortstondigheid van jezelf evenzeer als van het voorwerp van je medelijden.

Zelfs de meedogenloze Achab ontroert, in zijn sloep omringd door haaien bij zijn laatste jacht op Moby Dick. Daarbij helpt het aangezicht van de dood. Jezus aan het kruis, verzekerd van het paradijs, verbleekt bij Jezus in Gethsemane, twijfelend aan zijn keus. Zonder dood, zonder onherroepelijkheid geen tragedie.

Maar ontroering is ook vluchtig, en je woede kan zo groot zijn dat je je publiek niet zo’n ontsnapping gunt. Het verhaal over de joodse vader in een dodenkuil die met zijn zoontje pratend naar de hemel wijst kan ontroeren. Levi’s beschrijving van Auschwitz laat dat niet meer toe. Ook Euripides’ woede was groot.

Oorlog legt de ziel bloot. Ook de democratie ontluistert, door de openbaarheid van haar overleg. Een democratie die met openlijke berekening oorlog voert vertoont een dubbel dieptepunt. Toen Euripides, bijna dertig, zijn eerste tragedies opvoerde bestond de radicale democratie in Athene zeven jaar. De Atheense mannelijke burgers beslisten door handopsteken over leven en dood. Jaarlijks was er oorlog, doorgaans overzee, maar toen Euripides de vijftig gepasseerd was ook rond de stad zelf. Aan de vooravond van de Peloponnesische Oorlog met Sparta schreef hij Medea, en zestien van zijn zeventien andere bewaarde stukken werden opgevoerd tijdens die slopende, zevenentwintigjarige strijd.

Het machtsdenken van zijn tijd, dat de geschiedschrijver Thucydides in analytisch proza beschreef, bracht Euripides op de planken, met hetzelfde pessimisme over de menselijke aard dat later Plato, in het begin van de oorlog geboren, tot zijn wanhoopsontwerp van een religieuze totalitaire staat dreef.

Op Euripides’ toneel woedt de oorlog ook in het gezin. De man negeert voor zijn successen buitenshuis zijn kinderen en zijn vrouw, die voor ‘het kleine leven’ vecht. Al in zijn oudste bewaarde stuk, de cynische komedie Alkestis, sterft de vrouw voor haar echtgenoot, die aan de goden een vervanger mocht aanbieden toen hij eigenlijk zelf moest sterven. Tijdens haar dodenzang klaagt hij nog dat ze hem met de kinderen alleen laat.

Het gedrag van de man en de reactie van de vrouw zijn de dood voor het kind. In elf van de zestien tragedies worden kinderen door volwassenen bedreigd of daadwerkelijk vermoord. Drie andere vloeien uit een kindermoord voort. Achtmaal is de moordenaar de eigen ouder. Het sprookjesstuk Helena is het enige waarin de dood van een kind geen rol speelt.

In een tijd die voortplanting boven alles stelt laat Euripides zijn personages vaak over huwelijk en kinderen theoretiseren. Mannen zijn jaloers op ongetrouwde mensen, zonder kind. Of zij klagen dat je geen kinderen kunt krijgen zonder vrouw, je moest ze van de goden kunnen kopen. ‘Omdat ik anderen met zonen zag,’ zegt een grijsaard, ‘heb ik naar kinderen gestreefd. En dat verlangen werd mijn ondergang.’ Zelfs vrouwen beweren dat kinderloze mensen gelukkiger zijn dan ouders. ‘Waarom had ik kinderen nodig? Vroeger leek het mij een ramp om niet getrouwd te zijn, maar nu zie ik: kinderen krijgen en verliezen is een groter ongeluk. Wie die verrukkelijke schepsels in huis heeft wordt door zorg over de opvoeding verteerd. Ook moet hij maar afwachten of ze deugen. En dan rukt een ziekte ze weg. Wat heeft het voor zin dat dit kwellende verdriet de mens is opgelegd?’ Toch stellen zij ook vast dat voor elk mens zijn kind zijn leven is. ‘Wie daarop afgeeft zonder dat hij het ervaren heeft, die lijdt wel minder pijn, maar zijn geluk is triest.’

De man in de bloei van zijn leven is vaak een redenerende schoft. Afgezien van een enkele humane Atheense vorst uit de oude tijd, gaat de sympathie alleen uit naar bejaarden, vrouwen of kinderen. Euripides wordt gefascineerd door het meisje dat zichzelf opoffert: in Kinderen van Herakles, in Hekabe, in Trojaanse vrouwen, in Ifigeneia in Aulis. In Oidipous’ zonen kiest ook een jongen vrijwillig de offerdood.

De vrouwen slaan meestal verschrikkelijk terug. Medea doodt na Jasons verraad hun kinderen. Hekabe doodt de kinderen van de moordenaar van haar zoon en steekt hemzelf de ogen uit. Agaue rukt haar zoon Pentheus, die haar bespiedt, aan stukken.

Euripides’ tragedies eindigen vaak met de tegenstanders gebroken in één tableau bijeen: Hekabe tierend tegen de blind rondtastende Polymestor, Medea en Jason scheldend over hun dode kinderen, de wanhopige Theseus met de door hem onterecht vervloekte, stervende zoon Hippolytos in zijn armen, de ontnuchterde Elektra en Orestes bij het lijk van hun moeder, Agaue in waanzinnige triomf zwaaiend met het afgehakte hoofd van Pentheus.

Medea, Euripides’ oudste bewaarde tragedie, is het echtscheidingsdrama in zijn meest extreme vorm. De vrouw heeft haar familie en vaderland voor haar man verlaten en verraden, en zelfs haar broer voor hem gedood. Ook in haar nieuwe omgeving heeft ze zich onmogelijk gemaakt door misdaden in dienst van zijn carrière. Wanneer hij niettemin uitgerangeerd wordt kan alleen een nieuw huwelijk hem nog uitkomst bieden. Zijns inziens is het hele gezin daarbij gebaat. Maar Medea laat zich niet opzijzetten. Zij redeneert als een geëmancipeerde vrouw. Een Amsterdamse wethouder van cultuur vroeg mij, 2400 jaar later, na een première of ik, vertaler van het stuk, Grieks kende. ‘Wat Medea daar zegt hebt u toch zelf toegevoegd?’ Ook de discussies van het echtpaar kennen we uit onze dagelijkse praktijk, en zelfs met de kindermoord die volgt zijn we vertrouwd, sinds zulke dingen gretig worden gepubliceerd.

Ontroert het stuk? Na Medea’s uitzonderlijke monoloog, waarin zij, telkens van gedachten veranderend, zichzelf en haar kinderen toespreekt en ten slotte besluit het liefste wat zij heeft te vernietigen om niet met zich te laten spotten: ‘O, heerlijke aanraking, o, zachte huid, verrukkelijke adem van een kind, gaan jullie, gaan jullie nu’ – wanneer we zien hoe zij de kinderen nakijkt die naar het huis lopen waar zij vermoord zullen worden, dát is misschien het moment voor ontroering. Maar Euripides ontneemt ons die snel. Juichend hoort Medea hoe Jasons nieuwe bruid is bezweken aan haar gif. Scheldend staan man en vrouw tegenover elkaar in de slotscène, de man laag, de vrouw hoog, want Medea verschijnt met de kinderlijken boven het toneel in een wagen van haar groot-vader, de Zon: zij is weer een halve natuurkracht geworden. En Jasons hoofd zal worden verbrijzeld, voorspelt ze, door een brokstuk van zijn eigen Argonautenschip, door de ruïne van zijn roem.

In de zomer na Medea brak de grote oorlog uit. Athene pakte behalve de vijand ook opstandige staten binnen haar Egeïsche Verdragsorganisatie hard aan. Duizend krijgsgevangen mannen van Lesbos werden ter dood gebracht, evenals alle krijgsgevangenen van Aigina en de hele mannelijke bevolking van Skione. Skione’s vrouwen en kinderen werden, evenals die van Torone, als slaaf verkocht.

Euripides schreef in die jaren tragedies over asielzoekers, over als slavin afgevoerde vrouwen en gedode kinderen, over de weigering gesneuvelde vijanden een begrafenis te gunnen, kortom: over de normale gang van zaken.

Na tien jaar werd de oorlog formeel onderbroken, maar onder leiding van de briljante strateeg en politicus Alkibiades kregen de democratische haviken weer snel de overhand. Alkibiades stuurde aan op een uitbreiding van de oorlog die Athene ook in het westen van de Middellandse Zee de macht moest bezorgen. Het optreden van deze aantrekkelijke superman, ook in Plato’s werk een belangrijk personage als democratische duivel en afgewezen lieveling van Sokrates, vormt de achtergrond van twee grote tragedies uit deze periode, Herakles’ waanzin en Trojaanse vrouwen.

Dat de mythologische superman Herakles in een vlaag van waanzin zijn kinderen had vermoord was een bekend verhaal. Euripides wijkt ervan af door Herakles’ grote daden niet als boetedoening op de moord te laten volgen. Bij hem is de waanzin juist het gevolg van het succes. Herakles’ thuiskomst nadat hij in zekere zin zelfs de dood heeft overwonnen nu hij de helhond uit de onderwereld heeft gehaald, kost zijn kinderen de kop.

Wanneer hij zijn gezin, dat hij voor zijn grootse daden in de steek had gelaten, op de valreep uit de klauwen van een dictator heeft gered, brengt hij een dankoffer. Met vrouw en kinderen en zijn oude vader staat hij bij het altaar. De kinderen hadden hun moeder steeds bestookt met vragen: ‘Waar is pappa toch? Wat doet hij? Wanneer komt hij?’ Ze waren bij elk knarsen van de deur vol verwachting overeind gekomen. In de openingsscène zaten ze met hun moeder als asielzoekers bij een tempel. Nu is hun vader terug. Het offer is in volle gang, ze nemen stilte in acht. Herakles moet een brandend stuk hout in het wijwater dopen, maar blijft onbeweeglijk staan. ‘De kinderen keken, toen het erg lang duurde, naar hun vader op.’

Wat zij zien is de groeiende waanzin, in zijn ogen, aan zijn mond. De held begint rond te benen, houdt ‘een wedstrijd tegen niemand, roept om stilte, laat zich door zichzelf tot triomfator over niemand uitroepen’ en wanneer zijn vader hem wil tegenhouden grijpt hij zijn boog, schiet na een wilde jacht juichend twee kinderen en zijn vrouw dood en breekt bij het derde kind ‘met zijn knots de schedel van het blonde kinderhoofd’. ‘Geld en geluk drijven mensen tot waanzin,’ zingt het koor. ‘Niemand heeft de kracht de wending van de tijd te zien. Men zet de wet opzij en rijdt zijn donkere welvaartswagen te pletter.’

In het kader van een meedogenloze machtspolitiek hongerden de Atheners in de winter van het vijftiende oorlogsjaar de eilandstad Melos uit. Na de capitulatie doodden zij alle mannen en verkochten ze de vrouwen en kinderen als slaaf. Dezelfde Atheners zagen in het volgende voorjaar Euripides’ Trojaanse vrouwen. Terwijl de goden delibereren ligt vorstin Hekabe als slavin bij haar stad op de grond. Haar man en zonen zijn gedood. Een verkrachte dochter, die aan de Griekse legerleider is toegevallen, zingt een waanzinnig huwelijkslied. ‘Bloedig geschreeuw door de stad,’ zingt het koor, ‘vulde de vesting van Troje. Dierbare kleuters grepen met schichtige handen de jurk van hun moeder. De oorlogsgod kwam uit zijn schuilhoek.’ Met haar schoondochter Andromache, ook als slavin naar de schepen gevoerd, zingt Hekabe een klaagduet. De vrouwen zien één troost: Andromaches zoontje zal een steunpilaar worden. Nauwelijks zijn ze uitgezongen of de vijand komt de kleuter halen. Als potentiële wreker moet hij van de muur te pletter worden gegooid. Even mag Andromache hem nog koesteren: ‘O, lief, jong schepsel in je moeders armen, o, heerlijke geur van je huid. Vooruit, neem mee en gooi, als je wilt gooien. Offer hem, geniet maar van zijn vlees. De goden willen onze ondergang, want zelfs een kind kunnen wij niet tegen de dood beschermen.’

Later wordt het jongetje met gebarsten schedel door oma Hekabe aangekleed voor het graf. ‘O, al die omhelzingen, de zorgen die ik om je had, dat slapen van je, het is voorbij. Het lot gedraagt zich als een idioot en springt van hot naar her.’

Tussen beide scènes was de oorzaak van de oorlog op het toneel verschenen: Helena, de begeerlijke vrouw. Bedrogen echtgenoot Menelaos heeft haar na tien jaar weer in handen en spreekt zogenaamd strenge taal. ‘Neem haar niet aan boord van uw schip,’ bezweert Hekabe hem nog. ‘Hoezo, is ze soms zwaarder dan vroeger?’ De toeschouwer begrijpt, en weet trouwens al uit Homerus, dat Helena zijn bed weer zal delen. Lust en machtsdrift hebben het opnieuw gewonnen van ‘het kleine leven’: waanzin.

De Atheense expeditie naar het westen liep uit op een catastrofe. Duizenden burgers werden in een Siciliaanse rivier afgeslacht en de restanten van het invasieleger bezweken in de steengroeven van Syracuse.

Euripides kon geen zwartere tragedies meer schrijven. Zijn stukken werden sprookjesachtige avonturenverhalen: Ifigeneia op de Krim, Ion en vooral Helena, waarin de Trojaanse oorlog blijkt te zijn gevochten om een hersenschim terwijl de echte Helena in Egypte was. Het is Euripides’ enige stuk waarin zelfs de gezinsproblematiek ontbreekt.

De plots worden nu ingewikkelder, koorliederen en zangsolo’s talrijker, recitatieven wilder, de muziek stuit door de snelle wisseling van toonsoorten op kritiek.

In het jaar waarin de beruchte Alkibiades, die midden in de oorlog naar de vijand was overgelopen, desondanks met gejuich weer als democratische leider werd binnengehaald, ging Orestes in première, een alle kanten opspringend stuk met waanzinaanvallen, een half incestueuze verhouding, een opgewonden volksvergadering, een moordaanslag op Helena en een gijzeling van haar dochter. Het is een soap in de dop, rond broer en zus, met vader en moeder dood op de achtergrond, met opa, tante, nichtje, neef, oom van vaderszijde, vergoddelijkte ooms van moederszijde. Er zijn prachtige zangscènes, bizarre recitatieven. En het eindigt in totale wanorde, op vier niveaus, uniek voor de Griekse tragedie: het koor in de orchestra, Menelaos brullend voor een dichte deur, Orestes op het dak met zijn zwaard op de keel van diens dochter, en daarboven nog de god Apollo, die de waanzin op aarde moet stoppen, maar zelf de wufte Helena een plaats geeft als godin ‘aan het gewelf van de stralende sterren’.

Na Orestes heeft Euripides Athene waarschijnlijk verruild voor het hof van de Macedonische koning. De tragedies die hij daar schreef werden pas na zijn dood opgevoerd. Twee zijn er bewaard gebleven, beide groots: Ifigeneia in Aulis en Bakchanten.

Ifigeneia in Aulis is de mannelijke tegenhanger van Medea. Hier doodt de vader, Agamemnon, zijn geliefde dochter Ifigeneia, met het argument van de man: hij moet als legerleider oorlog kunnen voeren. Evenals Medea aarzelt hij. Hij herroept zijn besluit in een brief die zijn dochter uit het legerkamp moet houden. De brief wordt door Menelaos onderschept. Terwijl de broers ruzie maken en elkaars motieven ontrafelen wordt de komst van moeder en dochter gemeld. De pasgeboren baby Orestes is erbij. Agamemnon heeft het al voorvoeld: ‘Wat zeg ik nu tegen mijn vrouw? Naast ons zal Orestes, nog een baby, schreeuwen: onbegrijpelijke

klanken vol betekenis.’

Ifigeneia vliegt op haar vader af. ‘Ik wil u omhelzen, vader, eerst na al die tijd mijn armen om u heen slaan. Ik heb uw gezicht zo gemist. O, vader, heerlijk om u eindelijk terug te zien.’ – ‘En ik zie jou weer. Wat jij zegt geldt voor ons beiden.’ – ‘U bent niet blij.’ De dialoog met de telkens ‘vader’ of ‘pappa’ zeggende Ifigeneia is met Medea’s monoloog vergelijkbaar. Agamemnon: ‘O, die wangen, en dat lijfje, o, dat blonde haar. Ik stop met praten, want ik vecht tegen mijn tranen, nu ik jou heb aangeraakt. Ga naar binnen. Neem het me niet kwalijk, vrouw, als de ontroering me te machtig wordt.’

Beter dan haar moeder begrijpt het meisje dat haar enige keus is: eervol of eerloos sterven. Ze besluit haar vader na te praten: ‘Griekenland moet vrij zijn, voor zover het van mij afhangt.’

Wanneer een bode vertelt dat het kind door goddelijk ingrijpen van de altaardood is gered, reageert de moeder, met de baby op de arm: ‘Hoe moet ik geloven dat dit verhaal geen loze troost is.’ Maar de vader is blij met de afloop: ‘Vrouw, we zijn gezegend met ons kind. Neem deze baby mee naar huis. De vloot wil varen.’

Euripides’ laatste werk, Bakchanten, is wonderbaarlijk. Weliswaar botsen ook hier weer ouder en kind, want de bakchante Agaue vermoordt haar volwassen zoon Pentheus, maar de botsing omvat, in korte, ogenschijnlijk simpele scènes talloze tegenstellingen: mens en god, man en vrouw, het mannelijke en vrouwelijke in één persoon, stad en natuur, wijsheid en vernuft, waanzin en rede, lust en beheersing, geweld en geweldloosheid.

Hier is de kindermoord de straf voor een vergrijp: de onderdrukking van de vrouw door de man, de jacht van de zoon op de moeder, de poging van de man om vermomd als vrouw tot het vrouwengeheim door te dringen.

Medea redeneerde, voordat zij haar zoontjes doodde. Zij wilde wraak, niet uitgelachen worden. Agamemnon redeneerde, voordat hij zijn dochter offerde. Hij wilde oorlog, zichzelf als leider handhaven. Herakles doodde zijn zonen in waanzin terwijl de jongens begrepen wat er gebeurde. Maar in Bakchanten zijn zowel Agaue, die in vervoering met de vrouwen naar de bergen is gegaan, als haar zoon, de jonge koning, die de vrouwen weer in het gareel wil krijgen, van hun verstand beroofd. Beiden zijn in de ban van Bakchos, of Dionysos, de god van de ongeremdheid, ‘allerverschrikkelijkst voor mensen allerzachtst’, de god van het theater, de ongrijpbare hoofdrolspeler.

Moeder en zoon treffen elkaar in de wilde natuur. De zoon wordt door de god hoog in een boom gezet om zijn moeder te bespieden. De moeder rukt met haar bakchanten, door dezelfde god bezield, de boom uit de grond. Pas vlak voor zijn dood komt de man, ‘het opgeklommen dier’, tot bezinning. ‘Kijk, ík ben het, moeder, uw zoon Pentheus. Mijn vergrijp is groot, maar dood daarom uw zoon nog niet.’ Zij pakt hem bij zijn elleboog, zet haar voet tegen zijn ribbenkast en rukt zijn schouder af, en even later ‘ballen alle vrouwen met zijn vlees’. In triomf keert de moeder met het hoofd van haar zoon als jachtbuit naar de stad terug.

‘Wat is wijsheid?’ zingt aan het eind van Euripides’ leven het bakchantenkoor, verlangend naar nachtenlang dansen voor Bakchos,

als een hinde die speelt
in het groene genot van het veld,
wanneer zij de angstwekkende jacht
is ontvlucht. De jager
drijft schreeuwend
zijn rennende hondenpak op,
maar hijgend, met vlagen van snelle ren,
springt zij door de vlakte langs de stroom,
genietend van de eenzaamheid
ver van de mens, in de schaduw
van het bladerdak onder de bomen.

Meer vertalingen van Gerard Koolschijn

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum