Het vijfde deel van Belgicareeks (die onder redactie van Dirk Leyman verschijnt bij uitgeverij Voetnoot) is Paul Willems' De nevelkathedraal en andere verhalen (La cathédrale de brume, vertaald door Kiki Coumans en Hans van Pinxteren), die op 4 oktober verschijnt. Vanavond kunt u alvast de eerste pagina's van het verhaal 'Requim voor het brood' lezen en uw exemplaar van de bundel reserveren of bestellen.
Vrijdag 1 oktober 2010 is er een feestelijke presentatie van dit deel en de Belgica-delen 4 en 6, Een ontsnappingskunstenaar door Erwin Mortier en Weltschmerz voor dummies door Jan Van Loy, om 18.00 in het Letterenhuis, Minderbroedersstraat 22 te Antwerpen. De auteurs Erwin Mortier en Jan Van Loy en de vertalers Kiki Coumans en Hans van Pinxteren voeren een rondetafelgesprek met Dirk Leyman als moderator.
De bijzondere verhalen die de Franstalige Vlaamse schrijver Paul Willems (1912-1997) in De nevelkathedraal vertelt, spelen zich af in twee geheimzinnige werelden. De ik-figuur is telkens een soort grensganger die het wonderbaarlijke als even vanzelfsprekend ervaart als de alledaagse werkelijkheid.
In deze vertellingen lijken de grenzen tussen het reële en het surreële te worden opgeheven of zelfs nooit te hebben bestaan. Zich baserend op een heel eigen, diepdoorleefde werkelijkheid weet Willems een haast onaantastbaar universum uiterst precies voor ons geestesoog op te roepen.Paul Willems was jarenlang directeur van het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten. In België is hij vooral bekend geworden met zijn magisch-realistische toneelwerk. Maar de korte verhalen en novellen in onder andere La cathédrale de brume uit 1983, waarmee hij zijn schrijverscarrière besloot, vormen het eigenlijke hoogtepunt van zijn oeuvre.
In deze bundel zijn vijf verhalen opgenomen. Het titelverhaal werd vertaald door Hans van Pinxteren, die ook het nawoord schreef; de overige vier door Kiki Coumans.
‘Je moet het brood nooit snijden,’ zegt mijn grootmoeder, ‘je moet het breken.’ En ze neemt me het mes uit handen. Ik zeg niets terug. Wie gewijde woorden hoort, doet er het zwijgen toe. Ik vraag mijn nichtje om uitleg. Ze is twaalf jaar. Ik vertrouw haar vanwege haar ogen. Grote ogen met een blauwig wit en vochtige, glanzende irissen die iedere nacht opnieuw met Oost-Indische inkt worden ingekleurd. Ze denkt na. Ik heb het gevoel dat ze me een van de geheimen van de wereld gaat openbaren, zo’n geheim dat door draken wordt bewaakt. Ze zegt: ‘Als een mes het brood raakt, dan schreeuwt het brood.’
*
Een tijdje later doen mijn nichtje en ik op de derde verdieping wie het verst uit het raam kan leunen. Ze glijdt weg en slaakt een kreet. Een zwakke kreet. Maar ik weet meteen dat het een doodskreet is. Ze valt dood op de stoep. Sindsdien zag ik haar vallen, nacht na nacht als ik in bed lag en mijn ogen sloot. Een val waar geen einde aan kwam. Ze draaide langzaam rond alsof ze in de lucht hing, steeds op het punt om dood te vallen op de stoep zonder daar ooit te belanden. Het was een onverdraaglijk beeld. Dan slaakte ik een kreet, een heel zwakke kreet, om mijn grootmoeder niet te wekken, bij wie ik in de kamer sliep. Meteen kwam ze aansnellen, geschrokken. Ze ging op mijn bed zitten. ‘Slaap maar, het is niets,’ zei ze zachtjes, ‘slaap, het doet er niet toe, slaap, ze is in het paradijs.’ Het paradijs was ver weg. Mijn nichtje! Waarom was ze niet meer bij me? Nooit meer zou ik ’s morgens naar haar toe rennen om te zien of de iris van haar ogen opnieuw was ingekleurd. ‘Huil maar,’ fluisterde mijn grootmoeder, ‘als je huilt kun je slapen. Als je slaapt, vergeet je het. Huil, huil maar, dat zal je goed doen. En haar ook. Als jij huilt zal zij ginds beter slapen.’ Ik kon niet huilen. In mezelf zag ik mijn nichtje vallen zonder te vallen, ronddraaien zonder te bewegen, sterven zonder te sterven. Op een avond vond mijn grootmoeder de woorden die me kalmeerden. Ze legde uit dat je overal paradijzen had, en sommige waren niet ver weg. Er was zelfs een paradijs speciaal voor mijn nichtje. Binnenkort zou ze naar zee, naar Oostende worden gestuurd, naar een uitstekend pension voor dode meisjes. Ik droomde niet meer dat ik haar zag vallen. Maar huilen kon ik nog steeds niet.
Mijn grootmoeder overleed een maand later. Inbleek lag ze op haar sterfbed te glimlachen. Ik wist dat ze glimlachte voor mij en dat ze in stilte tegen me zei: ‘Dit doet er allemaal niet toe, het is niets. En vanavond, slaap maar, slaap, dat zal me goed doen want dan zal ik ook slapen.’ In plaats van te huilen glimlachte ik naar haar. Ik antwoordde zoals je met de doden praat: stilzwijgend. ‘Grootmoeder, zoek haar op in Oostende, in het uitstekende pension voor dode meisjes, en zeg dat ze me niet moet vergeten.’
Met Pasen vroeg ik of ik naar Oostende op vakantie mocht. Voor de oorlog dreef Oostende op zee. Bij vloed sloegen de golven tegen de hoge ramen van het hotel. De zee had paarse strepen en de hemel was een omgekeerde zee in dezelfde kleuren als het water. De dertigduizend goudkleurige windhaantjes waar Oostende zo vermaard om was, alle evenwijdig in de wind, leken op een school vissen die tegen de stroom in zwemmen. Als ik ’s morgens de deur uitging, rees de stad op uit de zee, waar de nacht haar in gedompeld had. Ze droop van het water. Langs de gevels van de huizen aan de dijk, met gebeeldhouwde zeemotieven, hingen nog flarden golven. Kariatiden van zout droegen smeedijzeren balkons met algenmotief. Zelfs mijn lippen waren zilt. Ik wandelde over de dijk in de wind uit de diepe wateren. Ik bleef staan voor ieder pension zonder binnen te durven gaan, bang als ik was de dode meisjes tegen te komen.
Ik voelde me vredig. Ik wist dat ze daar was met mijn grootmoeder, in een van die huizen aan zee. Dat vond ik genoeg. Ze was in Pension De Zeebries, Zeehaver, De Zeemeeuw, of in Pension Duinzicht... algauw kende ik ze allemaal, en ’s avonds somde ik als een litanie de namen op en viel in slaap terwijl Oostende in de zee verzonk.
Tegenwoordig kom ik vaak in luxehotels. ’s Morgens brengt het dienstmeisje het ontbijt op een rijdend tafeltje. Niets is treuriger dan zo’n tafeltje dat vol staat met timbalen, kerkkoepeltjes van namaakzilver. Til je de koepel op, dan tref je eieren, spek, ham en andere warme, vette kost aan. In een chic hotel in Parijs lagen er eens, om het ceremonieel compleet te maken, twee puntbroodjes bij. Ze werden door geen enkele koepel beschut. Naakt en goudkleurig lagen ze naast elkaar op een porseleinen bord. Ik wilde een van de broodjes doorsnijden, maar mijn mes schampte met een knarsend geluid langs de korst, alsof het brood een kreet slaakte, en ik sneed in mijn vinger. De wond was niet diep, maar bloedde hevig. Het bloed spatte op de broodjes. Ik stelpte de bloeding met een zakdoek. Ik belde het kamermeisje. ‘O, bloed op het brood!’ zei ze ontsteld. Ze keek me aan met vochtige, glanzende irissen die met Oost-Indische inkt waren ingekleurd. ‘Wilt u mij een verbandje brengen?’ vroeg ik en liet haar mijn vinger zien. Toen ze weg was, pakte ik de broodjes, wikkelde ze in een krant en stopte ze in mijn koffer.
Het kamermeisje nam me mee naar de badkamer, waste handig de wond schoon en bracht een verbandje aan. Toen onze vingers zich verstrengelden zei ze: ‘Wacht! Wacht tot uw vingers droog zijn...’ En met neergeslagen ogen voegde ze eraan toe: ‘U doet me sterk denken aan iemand die ik heb gekend toen ik nog een klein meisje was.’ Daarop keek ze me zwijgend aan. Haar ogen, met blauwig oogwit, knipperden niet. Ik nam haar in mijn armen en had haar lief. Ik drukte haar uit alle macht tegen me aan opdat ze niet daarginds, diep in mijn kindertijd, dood zou vallen in een val zonder eind. Plotseling zei ze doodsbleek: ‘Kijk, ik zit onder het bloed!’ Mijn wond was weer opengegaan, en haar schort, die ze aan had gehouden, was besmeurd met bloed. ‘Dat brengt ongeluk,’ zei ze. Nee, bezwoer ik haar. Rood bracht juist geluk. ‘Het brengt ongeluk,’ zei ze nogmaals. ‘Het is een teken van de dood.’ Ik voel dat ze me begint te ontglippen en probeer haar met geweld tegen te houden. Heftig geschrokken verzet ze zich en schreeuwt en slaat me. Ze rukt zich los en we kijken elkaar langdurig aan zonder een woord te zeggen. Zij verbreekt de stilte en stamelt: ‘Het spijt me... dat bloed... ik kan het niet.’
Ik verliet Parijs nog diezelfde dag en nam de trein naar Oostende.
[...]
Copyright Nederlandse vertaling © 2010 Kiki Coumans / Hans van Pinxteren / Stichting Voetnoot Nawoord © 2010 Hans van Pinxteren Oorspronkelijke titel: La cathédrale de brume © Éditions Fata Morgana 1983