Leesfragment: De vadermoordenaar

27 november 2015 , door Arno Haijtema
| |

Welke boeken hebben te weinig aandacht gehad op deze site? In een zomerse reeks uitgebreide fragmenten: Arno Haijtema's debuut De vadermoordenaar.

De jaren tien van de twintigste eeuw. De jonge Haijte Haijtema keert zich na een mislukte opleiding tot onderwijzer wrokkig af van de ouderlijke boerderij in Friesland. Vol ambitie begint hij aan de overzijde van de Zuiderzee, in Alkmaar, aan een carrière als kruidenier. Bij Haijte stroomt zakenbloed door de aderen, en zijn Friesche Winkel beleeft gouden tijden.

Op zoek naar nieuwe producten en ter inspiratie reist Haijte in het Interbellum naar Berlijn, Milaan, Rome, Parijs en de Dordogne. Hij ziet er met eigen ogen het leed dat de Eerste Wereldoorlog heeft veroorzaakt, bezoekt in de Eeuwige Stad Mussolini’s fascistische tentoonstelling en ziet in de Franse wijngaarden de voorafschaduwing van een nieuwe oorlog. Na elke verre reis en enkele delicate, thuis angstvallig verzwegen ontmoetingen met een Duitse vrouw lijkt Alkmaar benauwender en zijn de familieverplichtingen knellender.

De vadermoordenaar gaat over tegenslag die dient als brandstof voor geldingsdrang, creativiteit die, tegen de verstikking van het vooroorlogse Holland in, een uitweg móét vinden, en ondernemerszin die zich door de Grote Depressie niet laat temmen. Het is het meeslepende verhaal van een man die zijn tijd vooruit is.

Dit uitgebreide fragment volgt op het fragment dat te lezen is op de site van Uitgeverij Atlas zelf.

[...]

Haijte staarde door het keukenraam naar buiten, keek over de weilanden naar de Zuiderzeedijk. Voor zijn geestesoog zag hij zijn leven zoals het zich vanaf nu zou ontrollen. Hij zag hoe de toekomst, die bundeling van in de jeugd verzamelde energie, wilskracht, zucht naar kennis en avontuur, raasde over de velden, om bij de dijk al vaart te minderen, de glooiing tot halverwege te bestijgen, vervolgens terug te rollen en onderaan ter aarde te storten, als een kalf dat door de bliksem is getroffen.

Verdoofd had Haijte zich gevoeld, de dagen nadat de post - besteller hem de brief had gebracht. Hij voelde geen verdriet, maar een doffe berusting. Bij het ontwaken was er eerst nog telkens in een flits de gedachte geweest: dit is niet gebeurd, dit kan niet waar zijn, de werkelijkheid begint vandaag weer.
Maar gaandeweg liet ook die matineuze illusie hem in de steek, en begon het besef tot Haijte door te dringen dat de droom waarin hij de afgelopen vier jaar had geloofd met een standvastigheid die aan het godsvertrouwen grensde, uiteen was gespat. De loopbaan die hij voor zichzelf had uitgehakt in het rotsblok dat hij in gedachten voor de toekomst hield, zag hij van de ene dag op de andere vermorzeld. Wat hem restte was de tredmolen van omploegen en bemesten, zaaien en oogsten, voeren en melken. En elke vroege ochtend als hij zijn vader aan de rand van de bedstee zag, kostte het hem meer moeite zich te verzoenen met het idee dat zijn lot hier, achter de Zuiderzeedijk, op hem wachtte – een lot dat hij, zo moest hij schoorvoetend eerst nog erkennen, over zichzelf had afgeroepen.
Negentien was hij geweest toen hij eindelijk de moed had verzameld om zijn vader op de hoogte te brengen van zijn rotsvaste overtuiging dat er voor hem geen toekomst was op de boerderij. Ja, de boerderij had toekomst, die had het eeuwige leven. Een grote kudde hoorndieren –melkkoeien, wat schapen –, paarden, vruchtbaar land; vader had de boerderij door zuinigheid en noeste arbeid in het zweet zijns aanschijns doen opbloeien tot een van Workums parels. Het was de hoop der notabelen, omdat de hoeve hen kon helpen het in de loop der eeuwen door verzanding van de havenmond gehavende aanzien van het stadje voor de buitenwacht wat op te kalefateren. Bron van afgunst van de kleine luiden die vanachter hun gordijnen op zondagochtenden Haijtema, gearmd met zijn vrouw Geertje en gevolgd door zijn nageslacht, over ’t Sud, Merk en ’t Noard naar de gereformeerde kerk zagen paraderen en twee uur later vice versa. Zondags pak, dichtgeknoopt over zijn buik. Hoge hoed op. Voorbijgangers minzaam groetend, het hoofddeksel even oplichtend, maar ondanks alle fatsoen nooit in staat een lichtelijk spottende blik van zijn tronie te poetsen.
Met in zijn ogen een glimp van dezelfde spot, die geringschatting leek te verraden, had hij zijn eerstgeboren zoon aangekeken toen die hem op een zondag na de kerkgang bij de koffie had meegedeeld dat hij naar de normaalschool van meester Wieringa wilde, om in de avonduren te worden opgeleid tot onderwijzer.
Haijte had zijn wens beslist uitgesproken, rechtop staand, neerkijkend op vader, die juist de brand in zijn pijp had gestoken. Dat gedecideerde, bijna plechtige had vader verrast, en enigszins overrompeld. Het was hoe dan ook de klare taal die hijzelf ook sprak en misschien had hij daarom, zelfs nog voor hij – al was het maar voor de vorm – met Geertje had overlegd, al bijna zijn toestemming gegeven. Vader zweeg, en daarmee was, zo wist Haijte, zijn weerstand eigenlijk al gebroken.

Als een volledige verrassing kwam Haijtes mededeling goedbeschouwd niet. Hij had van kindsbeen de liefde met zijn vader gedeeld voor het buitenleven en voor de schepselen die zich op de landerijen ophielden. Maar al toen hij de kleuterjaren voorbij was, begon zijn natuurbelangstelling te verschillen van die van vader. Vaders liefde ging uit naar de gezondheid van de koeien, naar het glanzen van hun vacht, en naar hun melkopbrengst, naar de volheid van de schaapsvacht, het vet van het varken en de fiere kracht van een Fries stamboekpaard, dampend van de inspanning voor de ploeg die de zware klei omwoelde. Nooit had Haijte zijn vader meer van slag gezien dan toen een van de koeien door monden- klauwzeer was getroffen, een onheil dat niet alleen tot de vroegtijdige slacht zonder opbrengst van het beest had geleid, maar tot overmaat van ramp door bekendmaking in de Leeuwarder Courant tot in de verre omtrek bekendheid en roddel had gegeven.
Haijte had zijn interesse verplaatst van het vee naar de schepselen die in vaders ogen onnuttig waren of regelrecht ongedierte heetten; de muizen in het veld, de kerkuilen die ’s avonds rond de toren spiraalden, de kiekendieven in opperste concentratie bevend boven hun onnozele prooi.
Niet zonder ergernis had vader moeten toezien hoe Haijte in de loop der jaren zich begon te bekwamen in het prepareren van kadavertjes, een behendigheid die hem niet minder nutteloos toescheen dan het gevogelte en ongedierte in levende staat.

Opgetogen was de jongen op een zomerse dag eens van school thuisgekomen met het reeds stijf geworden lijfje van een jonge merel in zijn handpalm. Zonder zichtbare sporen van letsel was het schepseltje aan zijn einde gekomen, een gegeven dat Haijte dankbaar had gestemd, terwijl het bij vader juist de geërfde boerenargwaan had wakker gemaakt jegens alles wat dood was zonder dat oorzaak en tijdstip van het sterven konden worden vastgesteld.
Vader voelde afkeer voor de nietige vogel, waarover de microben mogelijk al krioelden, talrijk maar onzichtbaar voor het menselijk oog, en juist daarom zo verraderlijk. Gooi dat weg, jongen, je brengt bederf op de hoeve, had vader Haijte bevolen. Maar de zoon leek hem niet te hebben gehoord en streelde met een licht gekromde wijsvinger over de glanzende borst, terwijl hij met bewondering keek naar het gekartelde strepenpatroon dat de veertjes beschreven. Gooi dat weg zoon, herhaalde vader, maar Haijte had niet gereageerd, en zich met het kadaver zwijgend uit de voeten gemaakt, de Roggemolensteeg uit, de hoek om richting kerk, uit het zicht. Vader had hem verbijsterd nagekeken, meteen zinnend op de straf die moest volgen.
Op een door riet omzoomd stuk braakland achter de kerk had Haijte de oude krant ontrold die hij eerder onder zijn jasje had verborgen en neergelegd op het gras. Voorzichtig had hij de merel, die warm was geworden in zijn hand, neergelegd op het papier. Hij had het scalpel tevoorschijn gehaald dat hij weken geleden op een onbewaakt ogenblik bij zich had gestoken toen de veearts het in het stro had laten vallen, nadat die een van de koeien van een etterende wond op de flank had verlost. Haijte had, toen moeder uit was voor een boodschap, het mesje in de keuken vluchtig gereinigd met een poetsdoek. Daarop had hij het in een melkpannetje gelegd, dat hij met water had gevuld en op het fornuis aan de kook had gebracht, precies zoals hij de veearts zijn gereedschappen had zien ontsmetten voorafgaand aan veterinaire ingrepen in de stal.
Haijte ademde in door de neus, zette het ragfijne scherp onder aan de keel van de merel en sneed het kadaver in een besliste, precieze beweging open tot aan de cloaca. Voorzichtig begon hij met de vlakke kant van het mes het diertje leeg te lepelen, vliezen, darmen, de sponzige organen en het bloederige hartje, de spieren en pezen bestuderend met een mengeling van walging voor de weeë geur die vrijkwam en fascinatie voor de aantoonbare planmatigheid waarmee het inwendige door godenhand was geboetseerd.
Toen hij het inwendige had verwijderd, prikte hij met de punt van hetmesje de oogjes uit de kassen, opende de snavel en zag door het keeltje het licht van de opengelegde, geledigde buikholte. De ingewanden en de oogjes, nietige speldenknoppen, masseerde hij op de krant tussen duim, wijs- en middelvinger tot een lillend hoopje, pakte dit beet en gooide het over de rietkraag, in de sloot. Hij veegde de hand af aan het gras en concentreerde zich op demerel.Hij scheurde enkele stroken van de krant, kneedde er propjes van en duwde die door de borstsnede naar binnen, net zolang tot de vogel opbolde van het papier, dat het in de huid resterende vocht zou moeten absorberen. Voorzichtig streek hij de vleugels recht en de donsveertjes op de borst, die rozerood waren gekleurd. Hij nameen nieuwstuk papier, streek het glad, legde de merel op de lengteas en rolde de vogel er zachtjes in. De uiteinden draaide hij om in tegengestelde richting, net zolang tot de papieren sarcofaag de contouren van het kadavertje had aangenomen, net niet zolang dat het omhulsel door de opgebouwde spanning zou scheuren.
Thuis verborg hij het preparaat in de stal, in een uithoek van een steunbalk. Het mesje schoof hij ernaast, het vlijmscherpe snijvlak afgewend, zodat hij zich er in een moment van onachtzaamheid niet aan zou bezeren als hij over enkele weken het resultaat van zijn inspanningen in ogenschouw zou gaan nemen.
Haijte stapte de keuken binnen, trof vader, moeder, broer Anne en zus Greet aan tafel, zwijgend malend op een stamppot van aardappelen en andijvie met wit glimmend spek. En hoewel hij wist dat hij vaders toorn over zich had afgeroepen door zich ’s middags aan diens gezag te onttrekken, voelde hij een kalmte die hemzelf verraste. Hij keek naar vader, die zijn priemende ogen had gericht op Haijtes smoezelige handen. Zonder vermaningen en het verbod tot deelname aan de maaltijd af te wachten stapte Haijte uit zijn klompen en verdween naar de slaapkamer, waar hij tot in de avond wachtte op de disciplinaire correctie van vaderswege.

Pas toen de dagen al aanmerkelijk begonnen te korten en de koeien ’s avonds in de schemering op de nevel boven de velden leken te zweven, bedacht Haijte, na een lange dag helpen op het land slenterend langs de dijk, dat in de stal nog steeds de natuurschat op hem wachtte die hij zichzelf in de vroege zomer had bereid. Vaders wreed corrigerende hand was hem alle maanden bijgebleven, maar de kwestie die daaraan ten grondslag had gelegen, was op de achtergrond geraakt door de Bijbels-intimiderende intensiteit waarmee de stichting gepaard was gegaan.
Haijte liep terug naar de boerderij, wegkijkend van vaders dampende gestalte ver in het weiland die in een ijzeren ritme de zeis door het hoge gras liet zoeven. In de stal snoof hij, vaste gewoonte, de weldadige geur van gedroogde mest en stro op en tastte bij de steunbalk naar de perkamenten sarcofaag. Zijn vingers voelden iets wat daar niet op leek, meer suggestie dan stoffelijk restant, meer een verwijzing naar wat hij had verborgen dan het delicate relikwie waarop hij had gerekend.
In verwarring gebracht schoof hij zijn hand in een driftige beweging zoekend over het ruwe oppervlak van de balk. En voordat hem te binnen schoot wat hij destijds naast het kadavertje had neergelegd, zag hij het flonkerende metaal rakelings langs zijn gezicht vallen en tussen zijn klompen op de stalvloer kletteren. Haijte zuchtte, boog door de knieën en raapte het scalpel op. Vervolgens greep hij met zijn vrije hand naar de restanten van zijn schat, die gedeeltelijk verpulverde zodra die werd opgetild. Veertjes en papiersnippers warrelden naar beneden, en met snelle waaibewegingen probeerde Haijte te voorkomen dat ze op zijn gezicht en haren zouden neerdalen.
Voorzichtig legde hij het vederlichte restant van het pakketje op de grond en ontrolde het papier, waaraan muizenof rattentanden driftig hadden geknaagd. De pootjes van de merel vielen naast het kadavertje, waarvan het onderste deel grotendeels was weggeknauwd. Haijtes blik verplaatste zich naar de vogelkop. Het schedeltje was gedeeltelijk bloot komen te liggen, de huid was verschrompeld en donkerbruin verkleurd. Het moesten, bedacht Haijte met spijt, de hersenen zijn geweest die hij vergeten had te verwijderen en die het ontbindingsproces van de kop in werking hadden gezet.
Alleen de borstpartij en de vleugels voldeden aan de verwachtingen die Haijte had gehad bij zijn eerste preparatiepoging. Tevreden zag hij dat de veren hun glans behouden hadden en toen hij de papierpropjes met het scalpel uit de buikholte had gepulkt, constateerde hij dat ook de vorm van de romp en vleugels intact was gebleven. Hij analyseerde wat er fout was gegaan, bedacht wat hij een volgende keer kon ondernemen om te voorkomen dat ongedierte en ontbinding een gemakkelijke prooi zouden vinden in zijn object, smeet het overschot van de merel in een hoek en verborg het mesje opnieuw op de balk.

Zo begon zich in Haijtes jongensjaren de verwijdering af te tekenen die zich tussen hem en vader met minieme en soms heftige schokbewegingen zou voltrekken. De zoon had artistieke aanleg, moest vader met spijt constateren. Behalve met het prepareren van wild en ongedierte, waar Haijte heimelijk mee door was gegaan, hoezeer de wantrouwende, van onbewezen vermoedens gistende vader ook had getracht hem ervan te weerhouden, had de zoon plezier gekregen in het vervaardigen van landschappen en stillevens, eerst met potlood en houtskool getekend, later voornamelijk gepenseeld met aquarel- en heuse olieverf. Van een kunstschilder die de velden rond Workum geregeld aandeed, kreeg Haijte de bijna leeggeperste tubes cadeau, die hij opensneed met een scalpel (waarvan vader de herkomst niet kende) en met een roerhoutje van de laatste restjes verf ontdeed, die hij op zijn palet smeerde.
Als hij in het leeszaaltje van school na de lessen op zijn gemak in prentenboeken bladerde, droomde Haijte weg bij de illusies die hem daarin werden voorgeschoteld. De tempel in het oude Jeruzalem, een abstractie van woorden in de Bijbel waarvan hem de verwoesting altijd het meest was bijgebleven, materialiseerde voor zijn oog in een immens bouwwerk, met pilaren als woudreuzen en gevels opgetrokken uit rotsblokken hoger dan hijzelf, die tot in de hemel reikten. Zo anders en zoveel imposanter dan de starre gereformeerde godshuizen zoals hij die in Workum, Hindeloopen, en een enkele keer in het verre Sneek had bezocht – sobere gebouwen die de menselijke maat niet ontstegen en daarmee het geloof in de almacht van de Heer geenszins sterkten.
Een glimp van zijn fantasie over Indië als het paradijs op aarde werd zichtbaar in de prenten met malsgroene sawa’s, ingeklemd door lieflijke berghellingen, en inboorlingen die in felgekleurde gewaden en met sierlijk rond het hoofd spiralende doeken uit de hoogte het genoegen van een panorama uiterlijk onbewogen ondergingen. Zulke afbeeldingen maakten een verlangen in Haijte wakker – zo, met penselen, kool en potlood, wilde hij ook verre werelden onder handbereik krijgen.

[...]

© 2010 Arno Haijtema
Foto © Marion Portegies

Uitgeverij Atlas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum