Leesfragment: De weldoener

02 oktober 2010 , door P. F. Thomése
| |

7 oktober verschijnt de nieuwe roman van P. F. Thomése, De weldoener. Vanavond kunt u reeds een aantal pagina's uit dit boek lezen en uw exemplaar reserveren.

De weldoener is een man van rond de vijftig. Hij is ver boven zijn stand getrouwd met een vrouw van Luxemburgse adel, die hij een kwart eeuw geleden in een romantische bui heeft geschaakt.
Een half leven verder is hij, met vrouw en zoon, als vreemdeling teruggekeerd in zijn geboortestad H, waar hij is benoemd tot plaatsvervangend stadskoordirigent en droomt over zijn eigen, vooralsnog miskende muziekwerken.
In de donkere dagen voor Goede Vrijdag vindt hij in een van de hem toegewezen kerken een meisje – ‘een soort volwassen vondeling’. Ze ligt voor dood. Hij herkent haar niet, want hij is slecht in gezichten.
Vol overgave redt hij haar leven en daarna gebeurt er iets waarover je wel in kranten leest: hij besluit haar, mede op aandringen van het meisje, te verbergen.


Thomése leest de passage voor die hieraan voorafgaat.

[...]

Hij is geen schenner, beseft hij. Hij is een vereerder. Onschuldig dus. Al gaat zijn hand zijn eigen weg over het meisjeslichaam, het zich aldus curve na curve toeëigenend, als een reiziger die steeds dieper in een landschap doordringt, terwijl de wegen onder hem verdwijnen, en er nog maar een vaag vermoeden resteert van wie hij is en waar hij oorspronkelijk vandaan is gekomen. Dit is een verkennen dat intact laat, gericht is op behoud. Ze laat het zich allemaal welgevallen, de mannelijke vingertoppen die hun vermoedens als tastende akkoorden uitschrijven over de onvoorstelbaar zachte trilhaartjes van haar opperhuid, zo teer en onbekend, alsof ze nog maar net geboren is. Het is dan ook geen begeerte, maar een enorme toegeeflijkheid die hem overvalt, hij heeft het gevoel dat hij voor haar alles, werkelijk alles zou willen doen. De ontzaglijke ontroering die ze teweegbrengt met haar onnozele overgave aan de eerste de beste voorbijganger, aan hém, terwijl ze hem niet eens kent. Of geeft ze zich omdát ze hem niet kent? Liefde heeft veel met onnozelheid te maken, wordt daaruit zelfs geboren; vandaar dat jonge mensen er zo goed in zijn. Hij voelt zich verder wegzinken in zijn anonieme sluimertoestand. Met open mond en de ogen gesloten ingaan tot een zachte duisternis. Het is een puberaal herbeleven, dit naamloze akkoord in het voorbijgaande, compleet met het vage verlangen deze onvaste toestand vast te leggen, dit momentane getast eeuwigheidswaarde te geven.

Het begint tot hem door te dringen dat het door hem gevonden meisje zich al die tijd niet bewogen heeft. Met zijn voorzichtige vingerschrift kalligrafeert hij tekens die door het maagdelijke schrijfvel kennelijk niet gelezen worden. Meteen trekt hij zijn hand onder haar kleren vandaan. Zo stil, huivert hij, ze ligt er zo stil bij dat ze evengoed dood kan zijn. Het zal toch niet waar zijn? Dat hij hier in dit vergeten magazijn aan een dode, aan een lijk heeft zitten wriemelen?

Hij kijkt om zich heen – alsof hij snel zijn handen, zijn gedachten, alles aan iets af wil vegen. Ze is nog warm en zacht, dat wel, dus als ze dood is, dan is ze dat nog maar pas. Mogelijk is het leven nog niet geheel uit haar geweken. Nooit heeft hij iemand gered, maar merkwaardig genoeg weet hij precies wat hij moet doen. Hij hijst haar overeind, zijn handen onder haar oksels, haar billen, en sjort haar zo goed als het gaat overeind, maar ze is slap als een pop, zakt steeds langs hem af. Hij zet haar in een soort zithouding, houdt haar met zijn knie in bedwang. Zijn vlakke hand kletst hij tegen haar wang.

‘Hallo?’ roept hij, alsof hij vermoedt dat er binnen iemand vastzit die naar buiten wil. ‘Hallo! Kun je me horen?’ Ondertussen heeft ook hijzelf het gevoel dat hij in het vlees van zijn lichaam gevangenzit. Hallo? roept hij vanuit zijn diepe schacht. Kan iemand me horen? Ik zit hier, in het donker, ik kan er niet uit. Er is een onoplosbare hopeloosheid in het holst van deze situatie, het lijkt of de stoffelijke omhulsels hier autonoom functioneren, het zijne althans, want het hare schijnt het al te hebben opgegeven. Terwijl zij dieper en dieper wegzinkt in de tunnel met het verlossende licht aan het eind, verrichten zijn handen mechanisch de voorgeschreven wonderen uit het handboek eerste hulp, dat hij niet kent maar dat als voorouderlijke kennis in zijn neuraalsysteem moet zijn opgeslagen. En ja, ze reageert op de signalen die hij geeft. Hij voelt hoe haar spieren met elektriciteit geladen worden, miljarden cellen worden geactiveerd. Ze opent haar ogen en begint onbedaarlijk te hoesten, het is een explosie van plotseling aangeboord leven. Hallo! Hallo daar! jubelen zijn gedachten, terwijl zijn handen, zo aan haar gewend, haar geduldig helpen haar hoestbui te overwinnen. Ik ben hier, wil hij zeggen, hallo hallo daar, zie je me niet? Maar haar ogen zien niets, ze puilen uit hun kassen, tranen spatten op zijn handen.

Het is duidelijk dat ze nog in het duister tast over waar ze is beland. Als de dood iets is, dan is het in de eerste plaats een vergeten, dus als je terugkomt, wat weet je dan nog? Wie ben je dan geworden? Dit meisje, houdt hij zich voor, keert terug van een lange reis, al weet ze zelf niet meer waarvandaan: in de eeuwigheid bestaan immers geen herinneringen. Daar gaat niets ooit nog voorbij, zodat je nooit meer op iets terúg kunt kijken. Een leven zonder verleden en zonder toekomst, zonder herinneringen dus en zonder verwachtingen, zonder hoop en zonder einde. Het onophoudelijk uitzichtloze, is dat niet de hel? Is elk hiernamaals daarom niet de hel? Meisje, wees maar blij dat ik je terugleid in de onvolkomenheid, in de onvolmaaktheid van het leven dat ik het mijne noem. Wat een geluk voor je, denkt hij, dat je mij bent tegengekomen. Zonder mij had je niet meer bestaan. Nu ben je er, dankzij mij.

Hij wordt vervuld van een gevoel dat hij niet herkent – omdat hij het nooit eerder heeft gehad. Hij beseft dat hij alles voor haar kan zijn: haar redder, haar verwekker, haar onbekende god. Zij is het land waar hij eindelijk aankomt, aanspoelt desnoods, dus hij is ook haar dankbaar dat zij het nieuwe land wil zijn dat zich door hem laat ontginnen. Iemand die zich in het volste vertrouwen zomaar aan hem geeft, zich aan hem overlevert: het ontroert hem als niets tevoren. Nee, ook de geboorte van Théophile bracht dit gevoel niet teweeg. Gek genoeg bewaart hij geen bijzondere herinneringen aan de komst van zijn inmiddels zo luidruchtig aanwezige zoon. Het is altijd meer Ghislaines kind geweest. Alsof hij er een beetje buiten stond. Jozef de timmerman met zijn ezeltje, altijd bezig uit het plaatje te verdwijnen, terwijl de verwikkelingen in volle gang zijn. Ditmaal is hij het zelf, hoogstpersoonlijk, die het leven schenkt. Het zijn zijn handen die het leven mogelijk maken, hoe is hem een raadsel maar het gebeurt. Het meisje hoest zoals een pasgeborene huilt, ze hoest haar longen vol met lucht, haar ogen tranen van het daglicht dat gelijk de Heilige Geest uit de zeven hemelen over haar wordt uitgestort. Hij hoeft er zelf niets voor te doen, het gebeurt vanzelf. Zijn lichaam heeft hier op gewacht, hij had dit wonder al die jaren in zich en nu – op deze gore zolder – wordt het verricht. Een geheim dat hij ongeweten bij zich droeg en dat nu aan hem en haar (en aan niemand anders) wordt geopenbaard. Lichtbrenger, levengever, hij waant zich de incarnatie van een oeroude godheid, mystieke dwaalgeest die hier, tussen de weggehangen kerkelijke rekwisieten opschrikt uit zijn duizendjarige slaap en per ongeluk zijn essentiële momentum beleeft. Het uur van de ziel. Maar tegelijk voelt hij zich van zo’n verloren godheid de priester: handoplegger, dodenopwekker, gebedsgenezer. Uitbater van een weinig glamoureuze eenmansreligie die hardwerkende mensen hun welverdiende eeuwige leven teruggeeft. Het is toch onvoorstelbaar wat hij hier verricht? Hij gelooft het zelf niet.

Het meisje staat inmiddels op eigen benen en kijkt hem aan of hij haar moordenaar is. Haar ogen zijn wijd opengesperd. Hij ziet het wit rond haar irissen. Om haar te sussen knijpt hij zijn ogen juist geruststellend toe. Ik kom niet bij je met de dood, wil hij zeggen, ik breng je het leven, ik ben niet het einde, kindje, ik ben juist het begin. Een nieuw begin, het echte ditmaal. Het echte leven gaat nu voor jou beginnen.

Het zijn weer zijn handen die weten wat ze moeten doen. Ze schudden haar door elkaar, ze steken twee vingers diep in haar keelgat. Kotsen, meisje, kots het maar uit, wat je ook geslikt hebt. Hij laat haar op adem komen en steekt weer zijn wijs- en middelvinger naar binnen, zo diep als hij kan, hij denkt haar huig te voelen. Een dier is ze nu, een dier dat geslacht moet worden of bevallen, wat maakt het uit, het gaat erom of het werkt. Het gaat erom of het gebeurt. Zijn handen lijken die van een slager, een veearts, een boer, ruwe handen die weten waar ze moeten zijn. Nooit eerder heeft hij iets dergelijks verricht, vandaar dat de doorleefde routine waarmee hij te werk gaat, hem verbaast. Wie is hij? Wie is hij werkelijk? Het braaksel komt, maar niet bevrijdend. Een zuur stroompje, een oprisping, meer is het niet. Wat heeft ze in haar maag? Hij heeft geen verstand van pillen, het is een gedaante van de dood die hem niets zegt. Het behoort tot de klinische, hygiënische kant ervan. Hij is een romanticus, voor hem is de dood verbonden met de elementen, de bovenmenselijke verschijningsvormen: vuur, water, lucht, aarde. Verbranden, verdrinken, neerstorten. Zo stelt hij het zich voor. Vernietigd worden door iets wat groter is dan jezelf, opgaan in het grote geheel. In de antiseptische benadering van de farmacie wordt de dood gereduceerd tot een smerige ziekte waartegen je alleen nog het juiste medicijn moet zien te vinden. (Op een of andere manier twijfelt hij er niet aan dat zij zichzelf heeft willen doden. Het is alsof hij hier een voorgeschreven pad volgt. Later zal hij, zonder ernaar te zoeken, de lege doordrukstrip vinden, het kartonnen doosje, de onleesbare bijsluiter, en ook geconfronteerd worden met de onvermijdelijke afscheidsbrief.) Had hij haar maar eerder leren kennen, dan had hij haar kunnen uitleggen hoe subliem de dood in wezen is, dat je hem niet klein moet zien te krijgen met pijnstillers en kalmeringstabletten. De angst hoort erbij, stelt hij zich voor, de angst overweldigd te worden, vernietigd tot er niets meer van je overblijft. Enkel muziek, denkt hij, en hij heeft daarbij zijn eigen einde voor de geest, er zal enkel nog muziek zijn. In de verte hoort hij de engelen al zingen, iets uit zijn Hymne in D-groot voor vrouwenstemmen. Zulke dingen wil hij haar vertellen, terwijl hij haar zure braaksel ruikt. Hij rilt. Dit kan toch niet de bedoeling zijn, deze afgang? Hij wil haar uit haar benauwenis bevrijden, haar de geweldige ruimte van alles laten ervaren, de ruimte die hij nu voelt, het leven dat door zijn aderen stroomt, zijn bewustzijn klaarwakker doet zijn. Dit gevoel wil hij delen. Met haar. Ja, met haar, want zij heeft het hem in wezen geschonken. Hij voelt zich zo fantastisch, zo ongelofelijk goed dankzij haar.

© 2010 P.F. Thomése

Uitgeverij Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum