Leesfragment: Dit feest heeft lang genoeg geduurd

27 november 2015 , door Rupert Thomson

Het is een van de beste vertaalde romans van 2010 volgens de boekverkopers in Haarlem: Rupert Thomsons Dit feest heeft lang genoeg geduurd (This Party's Got to Stop, vertaald door Nicolette Hoekmeijer). Vanavond kunt u een fragment uit het boek lezen en uw exemplaar aanschaffen.

Wanneer Rupert Thomson op een warme, zonnige dag in juli 1964 terugkeert van school krijgt hij te horen dat zijn moeder plotseling is overleden. Twintig jaar later wordt Thomson verteld dat zijn vader, die een chronische longkwaal had opgelopen in de Tweede Wereldoorlog, in het ziekenhuis is gestorven. Met zijn twee broers trekt hij in het huis van hun vader om samen hun verlies te verwerken en de erfenis te regelen. De tijd die ze daar doorbrengen leidt tot een breuk tussen Thomson en zijn jongste broer, een breuk waarover meer dan twintig jaar niet gesproken zal worden.

In Dit feest heeft lang genoeg geduurd heeft Thomson zijn herinneringen verwerkt tot een indrukwekkende mozaïek die de kwetsbaarheid van familiebanden met vaak hartverscheurende details laat zien. Met zijn eerste autobiografische uitstapje heeft de veelgeroemde romanschrijver Thomson een van de meest bijzondere en onvergetelijke boeken van de laatste jaren geschreven.

Chubb

Ik sta voor het huis waarin ik ben opgegroeid en ik klop twee keer hard op de deur. Mijn bestaan in West-Berlijn heeft nu al iets onwerkelijks, terwijl ik er een paar uur geleden nog was. Nu mijn vader er niet meer is, hoef ik niet meer zachtjes te doen, zelfs niet ’s avonds laat.
De deur gaat open. Nog voordat ik iets kan zeggen buigt Robin zich dichter naar me toe en fluistert: ‘Ralph en Vivian zijn er.’
Ik kijk hem strak aan. Ralph, mijn broer, en Vivian, zijn vrouw.
‘Ze zijn vanochtend gearriveerd,’ zegt Robin op dezelfde dramatische fluistertoon. ‘Ze komen hier wonen.’
‘Ralph werkt toch in Londen?’
‘Klopt. Hij gaat op zoek naar een andere baan.’
Ik werp een blik opzij, in de duisternis. Ik heb de hele dag het beeld voor ogen gehad dat Robin en ik het huis voor onszelf zouden hebben. Zodra de begrafenis achter de rug zou zijn, zouden we opblijven totdat de zon weer opkwam, zouden we de hele nacht drinken en praten, naar muziek luisteren. In het weekend zouden we feesten geven, met mensen die uit Londen zouden overkomen. Het zou een laatste, losbandig afscheid zijn van de plek waar het allemaal is begonnen. Maar als Ralph en Vivian bij ons in huis zitten, zal dat beperkingen met zich meebrengen.
Niet dat Robin daar erg mee lijkt te zitten. ‘Kom nou maar binnen.’ Als ik over de drempel stap, werpt hij me over zijn schouder een grijnzende blik toe. ‘We hebben pa’s wijn opengetrokken.’
Ik loop achter hem aan naar de keuken. Ralph zit waar pa altijd zat, op de blauwe houten stoel met de hoge rugleuning, aan het hoofd van de tafel. Vivian zit rechts van hem, aan de lange kant, met haar rug naar de deur. Ze draait zich slechts gedeeltelijk om als ik binnenkom. Haar donkere haren golven over haar schouders, nog even lang als drie jaar terug. Ik meen ook haar trui te herkennen, de wol met ingebreide grijze, witte en vaalblauwe spikkels. Er hangt een gespannen sfeer, het is rokerig.
Ik buig voorover, geef Vivian een kus en keer me dan naar Ralph. Hij komt overeind en zijn gezicht rimpelt tot een glimlach die tegelijkertijd iets spottends, iets hartelijks en iets verlegens weet uit te stralen. De vorm van zijn bovenlip doet me er op de een of andere manier aan denken dat hij vroeger trompet speelde. Ik vraag me af of hij dat nog steeds doet. We sluiten elkaar snel even in de armen. Aangezien ik als laatste arriveer, hebben Ralph en Vivian op me zitten wachten, bedenk ik, en ik kan me voorstellen dat ze er niet helemaal gerust op waren. We zijn een mysterie voor elkaar. Onbekende grootheden.
Ik trek mijn zwarte oliejekker uit en hang hem over de stoel achter de deur, schenk mezelf vervolgens een glas wijn in uit de geopende fles en ga aan het andere eind van de tafel zitten. Ik leun achterover en steek een sigaret op. Ralph kijkt Robin even aan, en ik weet wat hij denkt. Hij rookt nog. Ik zeg dat het nog niet helemaal tot me is doorgedrongen, wat er is gebeurd. Het lijkt allemaal zo onvoorstelbaar. Er wordt geknikt. Ralph en Vivian pakken hun eigen sigaretten. De sfeer lijkt een fractie minder gespannen.
En ineens zitten we alle vier te roken, al heeft niemand ooit eerder een sigaret opgestoken in de keuken — of waar dan ook in huis. Pa schreef zijn longklachten toe aan het roken van sigaretten, en als kind kregen we geregeld een preek over de gevaren daarvan. Dat we nu zitten te roken voelt respectloos, gewaagd zelfs, en mijn ogen schieten telkens naar de deur, alsof hij daar elk moment kan opduiken. Zo nu en dan gaat Vivian even boven kijken bij Greta, die zes maanden oud is. Ralph en Vivian hebben een kind. Ook dat lijkt onvoorstelbaar.
Ik vertel over het gevoel van gewichtigheid dat ik in het vliegtuig had. Haast alsof ik een beroemdheid was. Ik haal mijn schouders op. Maar mijn broers knikken opnieuw. Zij hebben iets soortgelijks ervaren. Het is alsof de dood van onze vader ons leven heeft geïntensiveerd, of het zelfs op de een of andere manier een nieuwe impuls heeft gegeven. Is dat normaal? Zo nu en dan valt er een stilte. Er wachten ons zware taken. We zullen op zoek moeten gaan naar een begrafenisondernemer. We zullen contact moeten opnemen met pa’s familie en vrienden. En we zullen een bezoek moeten brengen aan het ziekenhuis — de allerlaatste kans om pa te zien.
Robin loopt de keuken uit om nog meer wijn te halen. ‘We hoeven in elk geval voorlopig geen drank te kopen,’ zegt hij wanneer hij terugkomt. ‘Volgens mij staan er wel twintig flessen in de werkkamer.’
‘Hij bewaarde altijd wijn voor speciale gelegenheden.’ Even is mijn stem onvast.
‘Dit ís een speciale gelegenheid,’ zegt Ralph.
Vivian heeft al de hele avond haar mond nauwelijks opengedaan. Ze houdt haar blik strak op Ralph gericht, en als ze al iets zegt, richt ze het woord tot Ralph, al is het misschien een reactie op Robin of mij. Als je een kat iets wilt aanwijzen, blijft hij naar je vingertopje kijken. Met Vivian praten is net zoiets.
Ik vraag waar iedereen slaapt. Ralph zegt dat hij ‘Het Paradijs’ heeft geclaimd — dat zo wordt genoemd, vermoed ik, omdat er een kamertje aan grenst dat uitzicht biedt op het bos, Paradise Woods; al zo lang ik me kan heugen staan die woorden op de deur, lichtblauwe letters die op ooghoogte op de donkerbruine lak zijn geschilderd. Robin zegt dat hij in pa’s kamer slaapt. Omdat ik geen zin heb om nog op zoek te gaan naar schone lakens, besluit ik bij Robin in pa’s tweepersoonsbed te kruipen.
Ik loop de trap op. Op de overloop haal ik diep adem en doe dan pa’s slaapkamerdeur open. Er is niets veranderd. Recht voor mijn neus zie ik de schouw die hij heeft dichtgetimmerd met een van zijn eigen schilderijen, zodat het niet meer zou tochten, en op de schoorsteenmantel staat zijn enige waardevolle bezit — een ingelijste litho van Georges Braque. Rechts van me hangen de gordijnen die hij begin jaren zeventig samen met Sonya heeft gekocht, zuilen van witte vormen die doen denken aan duizelingwekkende sneeuwvlokken die tegen een kobaltblauwe en turkooizen achtergrond om elkaar heen dwarrelen. In de verste hoek, boven de wasbak, staat zijn groene glazen flesje met eucalyptusolie. Op de avonden dat hij mij bereid vond zijn rug te masseren, zette hij het flesje eerst in warm water zodat het op lichaamstemperatuur zou komen.
Ik kruip tussen de lakens. Het bed ruikt nog naar hem — lavendelzeep en talkpoeder — maar ik ruik ook sigarettenrook. Oude regels worden overtreden, dertig jaar in één tel ondermijnd. Ik vraag me af of ik er iets van moet zeggen, nu ik het hoofd van de familie ben. Wat zou pa van me verwachten? Het onmogelijke, vermoedelijk — als altijd. Het is overduidelijk dat ik niet aan zijn verwachtingen heb voldaan. Ik had die Schotse titel moeten opeisen. Ik had met een meisje van goede komaf moeten trouwen. Hij had ook gewild dat ik professioneel golfer zou worden. Er is zo veel dat ik had moeten doen. Maar ik ben te moe om na te denken, of me er druk om te maken. Ik laat mijn hoofd op het kussen zakken en ik ben vertrokken.

Ik word wakker van getimmer. Ik krijg slechts met moeite mijn ogen open, en heel even waan ik me in Kreuzberg, maar er is geen schaduw op het plafond, geen zwarte verf die zich schuilhoudt onder het wit. Deze donkerblauwe lakens, dit donkerblauwe kussen: ik lig in het bed van mijn vader. Ik draai mijn hoofd. Robin ligt naast me, in een diepe slaap. Twee parallelle strepen lopen diagonaal in de richting van zijn linkerwenkbrauw, alsof er gedurende de nacht een klein maar zwaar voertuig over zijn voorhoofd is gereden. Achter hem, op een stoel, staat een kan water. Als hij die leegdrinkt voordat hij gaat slapen, krijgt hij geen kater. Tenminste, dat beweert hij. Het getimmer wordt indringender.
Ik ga rechtop zitten. ‘Rob?’
‘Wat?’ mompelt hij, met zijn ogen nog dicht.
‘Die herrie.’
‘Kut. Wat is dat?’
‘Geen idee.’
Het gebonk houdt op, begint dan opnieuw, nu nog luider dan eerst.
‘Zo te horen komt het ergens hier uit huis,’ zeg ik. Ik stap behoedzaam uit bed en trek een broek en een T-shirt aan. Robin kreunt en komt met moeite overeind. Ik doe pa’s slaapkamerdeur open en zet een been op de overloop. Met Robin achter mijn schouder kijk ik om het hoekje van de deur. Vlak naast Het Paradijs staat een morsige man in een overall vol verfspatten. Zo te zien heeft hij het voorzien op een plek halverwege de deur, vlak bij de deurkruk.
Ik zeg gedag. De man kijkt op, met een nonchalante, bijna brutale blik. Hij lijkt zich niet te realiseren dat hij ons wakker heeft gemaakt — en als hij het zich wel realiseert, lijkt het hem niet echt te interesseren. In de deur achter hem zit een slot ter grootte van een vuist, het glanzende koper steekt scherp af bij het oude vernis.
‘Prima slot, dit,’ zegt hij, waarbij zijn onderlip heel even naar voren komt. ‘Een Chubb. Beter is er niet.’ Hij knikt, om zijn mening kracht bij te zetten, richt zijn aandacht dan weer op de deur. Het timmeren wordt hervat.
Robin en ik keren terug naar pa’s slaapkamer. Ik leun tegen het raamkozijn, met mijn armen over elkaar. Robin gaat op de rand van het bed zitten en wrijft in zijn ogen.
‘Prima slot, dit,’ zegt hij na een poosje.
‘Een Chubb,’ zeg ik.
‘Beter is er niet.’
We grinniken zachtjes.
‘Het is nogal drastisch,’ zeg ik, ‘vind je niet?’
‘Misschien zijn ze bang.’
‘Waarvoor?’
Robin haalt zijn schouders op. ‘Voor ons, vermoedelijk.’ Ik herinner me een weekend in 1978. Ik was naar Eastbourne gekomen met een blokje hasj in mijn leren jack geritst, en op zaterdagavond zaten Robin en ik te blowen in zijn slaapkamer, die op de begane grond was, aan de voorkant van het huis. In plaats van joints te draaien, gebruikten we een techniek waar een jampotje, een naald en een halve kurk aan te pas kwamen. Als pa dan ineens de kamer binnenkwam, zou hij niets ruiken. We zetten evengoed het raam open, voor alle zekerheid. Terwijl we in Robins kamer zaten en de regen zachtjes op de hulstbladeren tikte, vroegen wij ons af wat er van pa moest worden nu Sonya bij hem weg was. Hij was arbeidsongeschikt. Hij had nauwelijks geld. Hij was bijna zestig.
‘Misschien moeten we hem uit de weg ruimen,’ zei ik.
Ik hield het potje schuin voor Robin, die zijn mond tegen de opening drukte en alle rook opzoog. Het blokje hasj, dat aan het uiteinde van de naald was geprikt, bleef branden — een klein, gloeiend kooltje.
‘Gewoon,’ zei ik, ‘hem uit zijn lijden verlossen.’ Toen Robin na lange tijd de rook uitblies, keken we elkaar aan en begonnen allebei te schokken van de lach. Binnen afzienbare tijd moesten we zo hard lachen dat we bijna geen lucht meer kregen.
‘Hoe pakken we dat aan?’ zei Robin, happend naar adem.
Terwijl we de verschillende methoden de revue lieten passeren, rolden we gierend van de lach over de grond.
‘Hou op.’ Robin greep naar zijn ribben. ‘Het doet pijn.’
‘Ik kan niet ophouden,’ zei ik. Ik begreep niet wat daar zo grappig aan was, maar het maakte het alleen nog maar erger.
Later, toen er geen rook meer in het jampotje zat, waren we elk verzonken in onze eigen mijmeringen. Ik zag mijn vader in zijn ochtendjas in de deuropening liggen, zijn gezicht naar mij gekeerd, zijn ogen wijd open. Buitengaats klonk een misthoorn. Het regende niet langer en de lucht leek opgepoetst, kristalhelder. De rust van een toeristische kustplaats in de winter.
Tegen middernacht lieten we ons uit het raam op de oprit zakken. Het wolkendek was opengebroken; daartussen was de lucht zichtbaar, als zwart glas. We stonden op de hoek van de straat, met opgetrokken schouders, en rookten samen een sigaret. Er vielen druppels uit de bomen.
‘Denk je dat we hem wakker hebben gemaakt?’ zei Robin.
‘Ik hoop van niet,’ zei ik. ‘Stel dat hij heeft gehoord...’
Het timmeren is nog altijd niet opgehouden.
Terwijl ik bij pa’s slaapkamerraam sta, vraag ik me af of Ralph weet heeft van die nacht in 1978. Ik geloof niet dat ik het hem ooit heb verteld, maar Robin misschien wel.

[...]

Oorspronkelijke titel This Party’s Got to Stop
Copyright © 2010 Rupert Thomson
Copyright Nederlandse vertaling © 2010 Nicolette Hoekmeijer en J.M. Meulenhoff bv, Amsterdam

Uitgeverij Meulenhoff

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum