Leesfragment: Door een Hollandse winter. De predikant, de hofdame en de revolutie van 1795

27 november 2015 , door Caroline Hanken

Welke boeken hebben te weinig aandacht gehad op deze site? In een zomerse reeks uitgebreide fragmenten: Caroline Hankens Door een Hollandse winter. De predikant, de hofdame en de revolutie van 1795.

Herfst 1794, de vooravond van de Bataafsche Republiek. Het Franse leger is in aantocht. De godsvruchtige dominee Kist volgt de oplopende spanningen van dag tot dag. Hij ziet de vreugde van de patriotten en de paniek van het corrupte stadsbestuur. Zijn de Fransen vriend of vijand? Hij bidt tot de Almachtige dat Hij ons zal redden. En dan valt de winter in. Bij vijftien graden onder nul marcheren de Fransen over de bevroren rivieren naar het noorden. Een Franse hofdame ontvlucht Utrecht met haar dochter en twee bediendes. Opgejaagd door haar revolutionaire landgenoten maakt ze een barre tocht via Leiden, Amsterdam, Alkmaar en Den Helder naar Zaltbommel en Breda. Sneeuw en ijs trotserend, dwars door de chaos. Een waargebeurd verhaal, voor het eerst verteld. De Franse en de Bataafsche revolutie komen samen in een Hollands winterlandschap.

Door een Hollandse winter is genomineerd voor de Grote Geschiedenisprijs.

Dit uitgebreide fragment volgt op het fragment dat op de website van de uitgeverij gepubliceerd staat, en dat op 18 september aanvangt in Zaltbommel.

Maandag • 22 september

Op maandagmiddag ging dominee Kist door de stromende regen op weg naar de Gasthuiskerk om er catechisatie te geven. Door het slechte weer was er weinig leven op straat. En hoewel Zaltbommel een eigen garnizoen had, was er ook nog altijd niets te merken van enige militaire activiteit in de stad. Zelfs op de stadswal, al sinds jaren een lommerrijk wandelpad met hoge iepen en linden, was nog geen enkel stuk geschut geplaatst.
De stad met haar verzande haven aan de druk bevaren rivier werd door reizigers beschreven als ‘slaperig’. En ook op deze buiige septemberdag leek in de smalle straten een volmaakte rust te heersen. Zoals altijd op maandag hing er de geruststellende geur van gebrande suiker, die uit de schoorsteen van de suikerbakker kwam en zich vermengde met de rook van de haardvuren uit de keukens van de huizen.
De koster had de kerkdeur al geopend om de leerlingen binnen te laten. Nadat de dominee zijn natte jas had opgehangen, zocht hij zwijgend in de catechismus waar ze de vorige keer gebleven waren. In januari was hij begonnen met de eerste vraag: Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven? Voor elke week van het jaar was er een nieuw hoofdstuk. Inmiddels was hij gekomen bij vraag honderddrie: Wat gebiedt God in het vierde gebod? De antwoorden die hij nu al vele jaren achtereen had behandeld, liet hij door de catechisanten, naast elkaar om de tafel gezeten, opzeggen. Hakkelend werden de geboden uit het boek herhaald:

Dat ik inzonderheid op de sabbat, dat is op den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te horen, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen, en den armen Christelijke handreiking te doen.

Geduldig maar streng werkte de dominee de vragen en antwoorden met zijn leerlingen af, ondertussen zijn oren gespitst op de geluiden die van buiten tot in de gewijde stilte van de kerk doordrongen. Om het kwartier klonk het vertrouwde getingel van het klokkenspel boven in de Gasthuistoren. De regen sloeg in vlagen met de stormachtige zuidwestenwind tegen de ruiten van de kerk en af en toe klonken klossende paardenhoeven op de straatstenen. Heel in de verte hoorde hij laag gerommel. Het was geen onweer, zo schreef hij, maar vermoedelijk ‘zwaar cannonneren’.
Toen hij na de catechisatie in de vroege schemering weer naar buiten kwam, was het eindelijk even droog geworden. Hij nam de gelegenheid te baat op weg naar huis een kleine omweg door de stad te maken en sloeg de hoek om van het raadhuis waar een groepje vrouwen bij de stenen waterpomp met elkaar stond te keuvelen. Ze waren gewikkeld in grote omslagdoeken die ze vlak onder hun keel met een hand vasthielden alsof ze zich daarmee konden beschermen tegen meer dan de kou alleen. Een van de vrouwen somde een rijtje namen op van mensen die op het punt stonden te vertrekken. De ander kende er ook een paar. Het werden er steeds meer, en dat was, zo wisten zij, ook de verklaring voor het aanhoudende gehamer dat uit de timmerwerkplaats klonk: er was plotseling grote vraag naar houten pakkisten.
’s Avonds laat, met in de verte af en toe het geluid van zware kanonsschoten, en dichterbij nog altijd harde hamerslagen, maakte de dominee nog een korte aantekening in zijn dagboek:

Het vluchten begint nu zeer sterk te worden[…] De drukte van pakken en verzenden is verbazend groot.

Al maandenlang bereikten het land berichten over hoe het Armée du Nord in België had huisgehouden, vooral hoe hele dorpen en steden werden leeggeplunderd en platgebrand. Nu het front Zaltbommel zo dicht genaderd was dat de kanonschoten hoorbaar waren, sloeg een deel van de bevolking in paniek op de vlucht.
Het andere deel, waartoe dominee Kist behoorde, vertrouwde op de waterlinie waarmee ook Zaltbommel, in het noorden van de Bommelerwaard als een eiland tussen de rivieren de Maas en de Waal gelegen, zou worden verdedigd. Het land werd onder water gezet door sluizen te openen en dijken door te steken tot het waterpeil op ongeveer dertig centimeter stond: te laag om erover te kunnen varen en te hoog om er te voet of te paard doorheen te kunnen waden. Wie zich toch in het ondergelopen gebied waagde, zou worden verrast door de duizenden aan het oog onttrokken vaarten en sloten waarmee het land doorsneden was.
Militaire voorbereidingen hoefden hiervoor nauwelijks te worden getroffen, maar hoe afdoend dit alles op papier ook was, al meer dan een eeuw was de effectiviteit van de linie niet beproefd en velen besloten niet af te wachten of het ook werkelijk zou lukken de 70.000 oprukkende troepen van het Armée du Nord tot staan te brengen.
Er waren overigens nog andere, vermoedelijk gewichtiger redenen voor dominee Kist om zich niet bij de groeiende groep vluchtenden aan te sluiten. Gedurende de tien jaar die hij als predikant in Zaltbommel had gediend, was hij de spil geworden van de gereformeerde gemeente. Hij voelde zich verantwoordelijk voor de Grote Kerk en zou alleen daarom al zijn post niet gauw verlaten. Bovendien was Zaltbommel de geboortestad van zijn vrouw, Sijburgh Royaards. Haar vader was hier arts geweest en er woonde nog meer familie. Door zijn werk en zijn huwelijk was hij in de loop der jaren steeds meer verknocht geraakt aan de stad, waar ook al zijn kinderen waren geboren. Zijn twee zoons, Toon en Nicolaas, waren nu negen en anderhalf. Zijn dochtertje Albertina was drie. Hij had nog twee zoontjes gehad, die hij vier jaar geleden vlak na elkaar verloor en die nu een grafje hadden op het kerkhof.

Dominee A. Kist en zijn kinderen, J.G. Kist, Het geslacht Kist, 's-Gravenhage 1930, illustratie bij Caroline Hanken, Door een Hollandse winter
Dominee A. Kist en zijn kinderen (J.G. Kist, Het geslacht Kist, 's-Gravenhage 1930)

Dinsdag • 23 september

De Bommelerwaard werd geteisterd door zware regenbuien. De onverharde wegen naar de stad waren in onbegaanbare modderpoelen veranderd. Toch stond bij de stadspoort van Zaltbommel tot vrij laat nog een hele stoet volgeladen boerenwagens op weg naar de markt.
De dominee liep door de stromende regen langs de mannen die druk doende waren hun koopwaar van de wagens te tillen. Manden met fruit, kisten vol knollen en bieten en koperen vaten met melk werden op kruiwagens en handkarren gezet en naar het marktplein gereden. In kraampjes afgedekt met zeilen die vervaarlijk klapperden in de wind, schuilden de kooplieden voor de buien.
Kist luisterde naar de gesprekken van de dag. De sfeer was anders: ‘Het gemeen begon te morren.’ Vooral twee vrouwen die hij bij naam kende, Truy Kalder en Janneken Brand, gaven luidkeels lucht aan hun ongerustheid. Ze spraken een voorbijkomende heer aan, die volgens hen op het punt stond de stad te verlaten. Kist noteerde het gesprek woord voor woord in zijn dagboek:

Zo, mijnheer, gaat gij nu heen, en laat gij ons nu zitten, daar gij in ’87 ons beloofd hebt, indien er iets van het glazen inslaan komen mocht, gij ons zou bijstaan, en daar wij het schrift nog van in huis hebben?

Het antwoord van de man bleef uit. Daarna werden ook anderen door hen aangeklampt en de heren, herkenbaar aan hun met goudgalon omboorde rok en lange met borduursels versierde kamizool, vervolgden ongemakkelijk hun weg.

Met de nadering van de Franse troepen werd het ineens nodig gebeurtenissen op te rakelen die nu alweer zeven jaar geleden hadden plaatsgevonden en nog altijd niet waren vergeten.
Zoals in bijna elke stad van Nederland was er in 1787 ook in Zaltbommel een patriotse vereniging geweest, weliswaar zonder een exercitiegenootschap zoals in de grotere steden, maar wel met een eigen sociëteit waar men elke vrijdag bijeenkwam om kranten en boeken te lezen en ‘om door een aangename verkorting de goede Harmonie en Vriendschap onderling te bevorderen, als ook om nevens andere Vaderlandse Genoodschappen ten algemene en byzonderen beste mede te werken’.

Uit een vers van ene Gelrus Batavus wordt duidelijk dat de patriotse sociëteit met andere bedoelingen was opgericht dan een gewone gezelligheidsvereniging:

Kom Bataven! Gord! Met fieren Moed U aan Om met Beleid voor Neerlands Vrijheid pal te staan Triumf! Mij dunkt ik zie de snoode Heerszugt zwigten.

In Zaltbommel werd later ook een orangistische sociëteit opgericht als tegenhanger van de patriotten, de Oprechte Vaderlandsche Sociëteit, die in het koffiehuis naast het raadhuis bijeenkwam. De eerste vergadering was op 27 mei 1787 en nog geen twee dagen later werden daar de ruiten ingegooid.
Er waren geen bewijzen van, maar het leek aanvankelijk alsof de patriotten hier de hand in hadden gehad. In het hele land was de spanning tussen de twee partijen tenslotte al hoog opgelopen. Het stadsbestuur stelde daarom een samenscholingsverbod in en droeg de politie op met verdubbelde patrouilles en met ‘scherpgeladen wapenen’ de rust te herstellen. Het incident werd door de burgemeesters en schepenen meteen aangegrepen om de invoer van twee patriotse kranten te verbieden.
In de nacht van 30 juni op 1 juli (twee dagen na de aanhouding van Wilhelmina bij Goejanverwellesluis) werden ook bij de patriotten een paar ruiten ingegooid. Dat bleek zo intimiderend dat het ongeveer veertig leden tellende genootschap nog dezelfde avond het stadsbestuur mededeelde definitief de deuren van de patriotse sociëteit te zullen sluiten.
De hele zaak is niet verder uitgezocht, want twee maanden later werden de patriotten monddood gemaakt door de Pruisen die het land binnenvielen. De oude orde werd hersteld en de vrouwen hebben er jarenlang het zwijgen toe gedaan. Maar nu, na zeven jaar, kon in Zaltbommel uit de conversatie van de marktvrouwen worden opgemaakt dat het stadsbestuur, op z’n minst voor een deel, de onlusten zelf had geregisseerd, namelijk het ‘glazen inslaan’ waar Janneken Brand en Truy Kalder, kennelijk voor waren geronseld met de belofte dat het stadsbestuur ze voor alle gevolgen zou vrijwaren.

De verhoudingen in het land werden er niet beter op na de interventie van de Pruisen in 1787. De aanhang van stadhouder Willem v liet zich verder niets gelegen liggen aan het ongenoegen waarvan de burgers eerder blijk hadden gegeven. Integendeel, de patriotten werden vervolgd, hun huizen werden geplunderd en er vonden zuiveringen plaats. Om in een publieke functie te kunnen blijven, moest er in sommige steden een eed worden afgelegd op ‘de constitutie en het erfstadhouderschap’. De verbittering hierover was enorm.
De arrogantie van de regenten werd een van de grootste ergernissen van de gegoede burgerij en de middenstand. Hun hooghartige houding stond symbool voor de zelfgenoegzame politieke cultuur en de ondemocratische verdeling van de macht. Oppervlakkig gezien ging het om kleinigheden: zo klaagde men dat wie niet tot de kring van magistraten behoorde op het raadhuis van Amsterdam, onverschillig welke rang hij in de maatschappij bekleedde, met een minachtend ‘kerel’ werd begroet. En de patriotse notaris C.J. Nagtglas uit Utrecht schreef in zijn memoires dat bestuurders vaak wel ‘gemeenzaam spraken met mindere burgers, en met ze keuvelden op de stoepbanken’, maar dat ze in feite een menigte ‘kleine dwingelanden’ waren.
Sommige overheidsfuncties konden alleen met geld worden verkregen, waardoor ze slechts voor de bemiddelden toegankelijk waren en allerlei ‘sinecures’, zoals portier van de stadspoort, tamboer en oproeper der manschappen, werden door de corrupte, oranjegezinde machthebbers naar vrienden en familie toegeschoven. Een schipper van een volksschuit ontving 1500 gulden per jaar en zette vervolgens zijn knecht aan het werk voor een veel lager salaris. Zo kreeg hij van de regering een inkomen waar hij zelf helemaal niets voor hoefde te doen. De notaris schreef: ‘De regering leek het algemeen belang niet te dienen, maar alleen zichzelf en vrienden.’ De bestuurders hadden daarmee het respect van velen verloren en de burgemeesters en schepenen stonden dan ook bekend als ‘onbeperkte laatdunkende heerschers’. De irritatie nam met de jaren alleen maar toe.
Met de onthulling die de vrouwen op de markt in Zaltbommel deden en die overigens helemaal paste in het beeld van een corrupte, machtsbeluste magistratuur, kwamen de notabelen van Zaltbommel nu wel in een heel bedenkelijk licht te staan. De tweespalt tussen orangisten en patriotten was er ook in deze stad niet minder op geworden.
De dominee bezag met kritische blik zijn stadsgenoten. Eind september 1794 beschreef hij ietwat spottend, misschien zelfs wel met een spoortje leedvermaak, hoe bij de vluchtende elite van Zaltbommel na hun jarenlange zelfgenoegzaamheid nu ineens paniek ontstond. Hij constateerde dat de rijken in de haven voor veel geld vrachtschepen hadden afgehuurd en dat ze de schippers buiten de bedongen vrachtlonen om dagelijks een extra dukaat liggeld betaalden, zo’n vier keer het zomerdagloon van een ongeschoolde arbeider.
De uittocht van de magistraten nam zulke proporties aan dat zich geleidelijk aan de vraag opdrong of er nog wel iemand op het stadhuis wilde achterblijven om de stad te besturen. Toen dominee Kist daar maar eens naar ging informeren, ontdekte hij dat het merendeel van het bestuur, bestaande uit twee burgemeesters en acht schepenen, al was vertrokken of bezig met pakken. Zelfs kapitein ’t Hooft, de eerst aangewezene om de stad te verdedigen, had de wijk genomen. ’s Avonds schreef Kist koeltjes in zijn dagboek:

Gelukkig voor stad en burgerije, dat vier heeren verklaarden te zullen blijven wijl er anders allerlij verwarring uit zou geboren zijn geworden.

© Caroline Hanken en Uitgeverij Augustus

Uitgeverij Augustus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum