Leesfragment: Drie sterke vrouwen

14 november 2010 , door Marie NDiaye
|

15 november verschijnt Marie NDiayes Drie sterke vrouwen (Trois femmes puissantes, Prix Goncourt 2009) in de vertaling van Jeanne Holierhoek. Vanavond kunt u de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.

Drie verhalen, drie vrouwen. Ze heten Norah, Fanta en Khady Demba. Norah wordt door haar vader gesommeerd naar Afrika af te reizen en ziet daar de ware aard van deze tirannieke man. Fanta, onderwijzeres Frans in Dakar, reist haar man achterna naar Frankrijk en volgt zo het pad van haar tot mislukking gedoemde huwelijk. Khady Demba, een jonge en levenlustige vrouw, reist geheel berooid naar haar nichtje Fanta in Frankrijk.
Ieder van deze drie vrouwen vecht om haar waardigheid te behouden in de vernederende omstandigheden die het leven hun telkens weer voorschotelt.

Marie NDiaye (Frankrijk, 1967) is de dochter van een Franse moeder en een Senegalese vader en groeide op in Frankrijk. Nog voor haar achttiende debuteerde ze met De jonge Z. Bij De Geus verschenen eerder Lieve familie en De tijd van het jaar. Voor Rosie Carpe kreeg NDiaye in 2001 de Prix Femina. Met haar roman Drie sterke vrouwen won ze in 2009 de prestigieuze Prix Goncourt.

  • 'Een schitterende, krachtige roman.' - NRC Handelsblad
  • 'Een geraffineerde literaire constructie in een geraffineerde literaire taal.' - Rudi Wester

1

En degene die haar ontving of die toevallig, zo leek het, op de drempel van zijn grote betonnen huis verscheen, in een aanzwellende, plotseling zo krachtige schittering dat zijn in lichte kleuren geklede lichaam die schittering zelf leek voort te brengen en te verspreiden, de man die daar stond, klein, zwaarder geworden, als een neonlamp omhuld door een wit schijnsel, die man, plotseling opgedoken op de drempel van zijn kolossale huis, had niets meer van zijn vroegere arrogantie, zei Norah meteen in zichzelf, was zijn fiere houding kwijt en ook zijn jeugdigheid, ooit zo raadselachtig constant dat ze onvergankelijk leek.
Zijn handen hield hij gevouwen op zijn buik, zijn hoofd helde zijwaarts, en dat hoofd was grauw, die buik puilde week uit onder het witte overhemd, boven de riem van de crèmekleurige broek.
Daar stond hij in een kille glans, hij moest op de drempel van zijn pretentieuze huis zijn neergekomen van de tak van een flamboyant die in de tuin stond, want toen ze het huis was genaderd, overwoog Norah, was ze door het hek heen strak naar de voordeur blijven kijken, en ze had niet gezien dat die deur was opengegaan om haar vader naar buiten te laten – en toch was hij voor haar verschenen in het kwijnende daglicht, die afgetakelde man in zijn stralenkrans, die zo’n zware klap op zijn schedel leek te hebben gekregen dat de harmonische proporties die Norah zich herinnerde, waren vervormd tot die van een dikke man zonder hals met plompe, korte benen.
Roerloos zag hij haar naderen en niets in zijn weifelende, ietwat starende blik duidde erop dat hij haar komst verwachtte, dat hij haar had gevraagd, haar had gesmeekt (voorzover, dacht zij, een man als hij in staat was om wat voor hulp dan ook af te smeken) of ze naar hem toe wilde komen.
Hij stond daar, meer niet, na misschien te zijn neergevlogen van de dikke tak van de flamboyant die het huis in een gele schemering hulde, om een logge landing te maken op de drempel van brokkelig beton, en het was of slechts het toeval Norahs schreden op dat moment naar het hek voerde.
En deze man, die de gave had zijn eigen smeekbeden te transformeren tot een verzoek dat hij genoodzaakt was geweest in ontvangst te nemen, keek toe terwijl zij het hek openduwde en de tuin betrad, met de houding van een gastheer die, lichtelijk verstoord, zijn best doet dat te verbergen, een hand boven zijn ogen, al wierp de avond reeds een schaduw over de deuropening, waarin zich het licht verspreidde van zijn eigenaardige gestalte die daar als geëlektriseerd stond te stralen.
‘Zo, ben jij dat’, zei hij met een doffe, zwakke stem, die in het Frans, de taal die hij toch zo voortreffelijk beheerste, altijd onzeker klonk, alsof zijn trotse angst om bepaalde lastig te vermijden fouten te maken, een angst die hem altijd had vergezeld, uiteindelijk had geleid tot een lichte trilling in zijn stem zelf.
Norah gaf geen antwoord.
Vluchtig omhelsde ze hem, zonder hem tegen zich aan te drukken, want de bijna onmerkbare manier waarop het weke vlees van haar vaders armen onder haar vingers verkrampte, bracht haar in herinnering dat hij een hekel had aan lichamelijk contact.
Ze meende een zweem van een muffe lucht te ruiken.
Een geur afkomstig uit de vermoeide bloemenweelde van de grote gele flamboyant, die zijn takken over het platte dak van het huis duwde en waarin die zelfingenomen, gesloten man misschien tussen de bladeren nestelde terwijl hij scherp lette, was Norahs ongemakkelijke gedachte, op het zwakste geluid van stappen die het hek naderden, om dan weg te vliegen en onbeholpen neer te strijken op de drempel van zijn ruime woning met de ruwbetonnen muren, of afkomstig, die geur, van het lichaam zelf of uit de kleren van haar vader, van zijn gerimpelde, askleurige oudemannenhuid, ze wist het niet, ze zou het niet hebben kunnen zeggen.
Hoogstens kon ze stellen dat hij die dag, tegenwoordig waarschijnlijk iedere dag, overwoog ze, een gekreukeld hemd droeg vol zweetvlekken, en dat zijn broek op de knieën glom, groenig zag en lelijk uitzakte, misschien omdat hij als een te zware vogel steeds viel zodra hij in aanraking kwam met de grond, of misschien, bedacht Norah met een enigszins mat medelijden, omdat ook hij uiteindelijk een slonzige oude man was geworden, onverschillig of blind voor smoezeligheid, al hield hij nog vast aan de gewoonten van een vormelijke elegantie door zich wit en roomkleurig te kleden, zoals hij altijd had gedaan, en door zich nooit, zelfs niet op de drempel van zijn onvoltooide huis, te vertonen zonder zijn stropdas te hebben gestrikt, uit welke stoffige kamer hij ook tevoorschijn mocht zijn gekomen, uit welke bloeiensmoede flamboyant hij ook mocht zijn neergevlogen.
Norah, die op het vliegveld een taxi had genomen en daarna nog lang door de hitte was blijven lopen, want het precieze adres van haar vader wist ze niet meer en pas toen ze het huis had herkend had ze zich weer kunnen oriënteren, voelde zich nu plakkerig, vies, miezerig.
Ze droeg een lindegroene, mouwloze jurk, vol gele bloemetjes die leken op de bloemen die vanuit de flamboyant op de drempel waren neergedaald, en haar open schoenen waren in dezelfde zachtgroene kleur.
Met een schok zag ze dat de voeten van haar vader getooid waren met plastic teenslippers, terwijl hij er volgens haar altijd een eer in had gesteld uitsluitend glimmend gepoetste schoenen te dragen, beige of gebroken wit.
Misschien was het omdat deze slonzige man geen enkel recht meer had om haar met een kritische, teleurgestelde of strenge blik te bezien, of omdat ze met de kracht van haar achtendertig jaren niet langer bovenal ongerust was over het oordeel dat haar uiterlijk zou oproepen, hoe dan ook zei ze tegen zichzelf dat ze zich vijftien jaar geleden opgelaten en vernederd zou hebben gevoeld wanneer ze zwetend en moe was verschenen voor haar vader, wiens uiterlijk en manier van doen in die tijd nooit werden ontsierd door het geringste teken van zwakte, van gevoeligheid voor de hitte, terwijl het haar nu niet kon schelen en ze haar vader zelfs, zonder het af te wenden, vrijuit haar onopgemaakte, glimmende gezicht toonde, ze had in de taxi niet de moeite genomen het te poederen, en verbaasd zei ze in zichzelf: hoe is het mogelijk dat dit allemaal zo belangrijk voor me is geweest, en daarna, met een wat zure, wrokkige vrolijkheid: laat hij maar van me denken wat hij wil, want ze herinnerde zich gemene, beledigende opmerkingen, losjes uitgesproken door die hooghartige man wanneer zij en haar zus, toen nog pubers, hem kwamen bezoeken, allemaal opmerkingen over hun gebrek aan elegantie en hun ongestifte lippen.
Op dit moment had ze wel tegen hem willen zeggen: realiseer je eens hoe je tegen ons praatte, als tegen vrouwen die de plicht hadden om verleidelijk te zijn, terwijl we opgroeiende meisjes waren, en ook nog eens jouw dochters.
Ze zou het hem graag luchtig hebben gezegd, met iets van knorrigheid, alsof het slechts een variant was op de enigszins barse humor van haar vader, en dat ze er dan samen om hadden geglimlacht, hij met een vleugje wroeging.
Maar toen ze hem daar zo zag staan, met zijn plastic slippers op de betonnen drempel, waar het vol lag met de verwelkende bloemen die hij misschien mee omlaag nam wanneer hij met een zware, vermoeide vleugelslag de flamboyant verliet, besefte ze dat hij er net zomin in geïnteresseerd was haar nauwkeurig te bekijken en een oordeel over haar uiterlijk te formuleren, als dat hij de nadrukkelijkste toespeling op zijn boosaardige appreciaties van vroeger zou hebben gehoord en begrepen.
Zijn ogen stonden hol, zijn blik was afwezig, starend.
De vraag kwam bij haar op of hij echt nog wel wist dat hij haar had geschreven of ze wilde komen.
‘Zullen we naar binnen gaan?’ zei ze, terwijl ze de tas met haar bagage over haar andere schouder hing.
‘Masseck!’
Hij klapte in zijn handen.
De ijsglans die zijn vormeloze lijf omgaf, een bijna blauwige glans, leek nog te verhevigen.
Een oude man in een bermuda en een gescheurd polohemd kwam met kwieke pas het huis uit, blootsvoets.
‘Neem jij die tas’, beval de vader van Norah.
En daarna weer tegen haar: ‘Dit is Masseck, weet je nog?’
‘Ik kan mijn tas zelf dragen’, zei ze, en meteen kreeg ze spijt van haar woorden, die alleen maar krenkend konden zijn voor een bediende die gewend was om ondanks zijn leeftijd de lastigste vrachten op te tillen en weg te brengen, waarna ze hem de tas zo bruusk aanreikte dat hij wankelde omdat hij er niet op bedacht was, zich vervolgens herstelde, de tas over zijn schouder gooide en kromgebogen terugging het huis in. ‘De laatste keer dat ik hier was had je Mansour’, merkte ze op. ‘Masseck ken ik niet.’
‘Welke Mansour?’ zei haar vader, met ineens een verdwaasde, bijna verbijsterde uitdrukking die ze vroeger nooit op zijn gezicht had gezien.
‘Zijn achternaam ken ik niet, maar die Mansour heeft hier jaren en jaren gewoond’, zei Norah, die voelde dat zich geleidelijk een kleverige, verstikkende beklemming van haar meester maakte.
‘Misschien was het dan de vader van Masseck.’
‘O nee,’ fluisterde ze, ‘Masseck is veel te oud om een zoon van Mansour te kunnen zijn.’
En omdat de verbijstering van haar vader steeds groter leek te worden en hij zich misschien zelfs zou gaan afvragen of ze hem voor de gek hield, zei ze er haastig achteraan: ‘Het doet er trouwens niet toe.’
‘Je vergist je, ik heb nooit een Mansour in dienst gehad’, zei hij met een sluwe glimlach, arrogant en minzaam, en hoezeer dat laatdunkende glimlachje van hem haar ook altijd had geërgerd, toch werd Norahs hart warm van dit eerste teken van haar vaders vroegere persoonlijkheid, alsof het belangrijker was dat die zelfingenomen man koppig het laatste woord voor zich bleef opeisen dan dat hij gelijk had.
Want ze wist zeker dat er aan de zijde van haar vader jarenlang een Mansour was geweest, toegewijd, geduldig, efficiënt, en al hadden haar zusje en zij vanaf hun kinderjaren alles bij elkaar niet meer dan drie of vier keer in dit huis gelogeerd, ze hadden er wel degelijk Mansour meegemaakt, nooit deze Masseck met zijn onbekende gezicht.
Norah was nog niet binnen of ze ervoer hoe leeg het in dat huis was.
Het was intussen helemaal donker geworden.
In de grote huiskamer hing stil de duisternis.
Haar vader knipte een staande schemerlamp aan en in het karige licht, het soort licht dat uit een peertje van veertig watt komt, werd het midden van de kamer zichtbaar, waar de lange tafel met het glazen blad stond.
Aan de ongelijkmatig gepleisterde muren zag Norah de ingelijste foto’s van het vakantiedorp waarvan haar vader eigenaar en directeur was geweest en dat hem een vermogen had opgeleverd.
Steeds hadden er allerlei mensen in huis geleefd bij deze man die prat ging op zijn succes, en dat was niet zozeer omdat hij zo gul was, had Norah altijd gedacht, als wel omdat het hem met trots vervulde, te kunnen laten zien dat hij in staat was broers en zussen, neven en nichten en nog andere familieleden te huisvesten en te voeden, met als gevolg dat Norah nog nooit een lege huiskamer had gezien, op welk moment van de dag ook.
Altijd lagen er kinderen op de banken, als verzadigde poezen met hun buik omhoog, zaten er mannen thee te drinken en tv te kijken, liepen er vrouwen af en aan uit de keuken en de slaapkamers.
Maar vanavond toonde deze uitgestorven ruimte onverholen de hardheid van haar materialen, een glanzende tegelvloer, gepleisterde muren, langwerpige smalle ramen.
‘Is je vrouw er niet?’ vroeg Norah.
Hij trok twee stoelen weg van de tafel, zette ze dicht bij elkaar, bedacht zich en schoof ze weer terug.
Hij zette het televisietoestel aan en weer uit, voordat er ook maar enig beeld kon oplichten.
Wanneer hij zich verplaatste, schraapte hij met zijn slippers over de tegels zonder zijn voeten op te tillen.
Zijn lippen trilden licht.
‘Ze is op reis’, bracht hij ten slotte uit.
O, dacht Norah ongerust, hij durft niet toe te geven dat ze waarschijnlijk bij hem is weggegaan.
‘En Sony? Waar is Sony?’
‘Ook’, zei hij met een zucht.
‘Is Sony op reis?’
En dat haar vader, die zo veel vrouwen had gehad, zo veel kinderen had gekregen, dat deze niet speciaal aantrekkelijke maar wel briljante man, die behendig was, meedogenloos en snel, zich uit zijn armoe had opgewerkt en, eenmaal gefortuneerd, altijd had geleefd in een gezelschap van dankbaren en onderworpenen, dat die verwende man nu alleen was, in de steek gelaten misschien, had bij Norah haars ondanks een aangenaam effect op een oude, vage wrok.
Haar vader leek eindelijk het lesje te leren dat het leven hem al veel eerder had moeten inprenten.
Maar wat voor soort lesje was dat?
Wanneer ze zo dacht, voelde ze zich bekrompen en laag.
Want dat haar vader onderdak had verschaft aan lieden die uit berekening hun intrek bij hem hadden genomen, dat hij nooit echte vrienden had gehad, noch eerlijke vrouwen (behal14 ve haar eigen moeder, dacht Norah) en zelfs geen liefhebbende kinderen, en dat hij nu eenzaam zijn dagen sleet in dit naargeestige huis, oud en broos en waarschijnlijk ook met minder geld, kon toch geen ondersteuning bieden aan een fatsoenlijke, strikte moraal, en waarom zou Norah zich om dit alles gelukkig prijzen, in haar verheven deugdzaamheid van jaloerse dochter die eindelijk gewroken was voor het feit dat ze nooit tot de intieme kring van haar vader had behoord?
En omdat ze zich bekrompen en laag voelde, schaamde ze zich nu voor haar warme, klamme huid, voor haar jurk vol kreukels.
Als om het goed te maken dat ze zulke kwade gedachten had gehad, als om zich ervan te vergewissen dat hij niet te lang alleen zou blijven, vroeg ze: ‘Komt Sony gauw weer terug?’
‘Dat zal hij je zelf vertellen’, prevelde haar vader.
‘Hoezo, hij is toch weg?’
‘Masseck!’ riep hij, terwijl hij zijn handen tegen elkaar sloeg.
Gele flamboyantbloemetjes dwarrelden van zijn schouders en nek op de tegelvloer, hij drukte ze behendig fijn met de punt van een teenslipper.
Norah kreeg een gevoel of hij haar jurk aan het vertrappen was, daar zaten immers veel soortgelijke bloemetjes op.
Masseck duwde een wagentje naar binnen dat beladen was met gerechten, borden, bestek, waarna hij alles begon uit te stallen op de glazen tafel.
‘Neem plaats,’ zei haar vader, ‘we gaan eten.’

[...]

Oorspronkelijke titel Trois femmes puissantes, verschenen bij Éditions Gallimard, Parijs Oorspronkelijke tekst © Éditions Gallimard, 2009 Nederlandse vertaling © Jeanne Holierhoek en De Geus bv, Breda 2010 Foto © Hannah/Opale

Uitgeverij De Geus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum