Leesfragment: Dus ik ben

27 november 2015 , door Stine Jensen en Rob Wijnberg
| | |

Op 4 maart wordt Dus ik ben, van Stine Jensen en Rob Wijnberg, gepresenteerd in de Doelenzaal van de UB, onder auspiciën van Spui25. Van het boek, dat ook een weblogevenknie heeft, gebaseerd is op een artikelenreeks in NRCNext en dat in het najaar van 2010 een televisieprogramma wordt bij HUMAN, zijn vandaag enkele pagina's uit de Proloog te lezen.

We gaan er als vanzelfsprekend van uit dat ieder van ons een identiteit heeft, maar als ons op de man of vrouw af wordt gevraagd wie we dan wel zijn, weten we het opeens niet meer zo goed. We noemen onze naam, maar wat zegt die eigenlijk? We vertellen ons beroep, maar is dat wel zo relevant? Onze identiteit lijkt te bestaan, maar vervluchtigt in een wereld waarin iedereen op internet een nickname heeft, een jobhopper is of een wereldburger wil zijn.

Dus wordt het tijd voor grondige overpeinzingen – van jonge filosofen als Stine Jensen en Rob Wijnberg. We ontlenen ons ‘ik’ aan allerlei heel concrete dingen: aan ons lichaam, onze liefdes, ons lijden, ons verleden, ons seksuele leven, onze behoefte aan erkenning en de groep waartoe we behoren. En aan grote denkers die de mens geprobeerd hebben te definiëren.
Jensen en Wijnberg blikken terug op die geschiedenis en voegen er hun eigentijdse visie aan toe. Met ‘Dus ik ben’ leveren ze een beeld van onze identiteit waarmee we waarlijk voort kunnen.

Proloog

‘De Nederlander bestaat niet.’ Prinses Máxima had de woorden nog maar nauwelijks uitgesproken of er trok een golf van verontwaardiging door het land. Ontkent Máxima, prinses van Oranje-Nassau en echtgenote van onze toekomstige koning, onze nationale identiteit? Ons bestaan als volk zelfs? Het beruchte zinnetje werd op televisie eindeloos herhaald. Wie de hele toespraak had gehoord, zou hebben geconcludeerd dat Máxima slechts pleitte voor het soort tolerantie dat ons land volgens haar juist eeuwenlang heeft gekenmerkt: mensen zijn allemaal unieke individuen met hun eigen geschiedenis, levensloop en opvattingen, die in harmonie met elkaar kunnen samenleven – ook in een smeltkroes zónder gemiddelde. ‘Als troost kan ik u zeggen dat de Argentijn ook niet bestaat,’ zei ze er nog achteraan.
Maar het kwaad was al geschied. Politica Rita Verdonk, die drie weken na Máxima’s speech de politieke beweging Trots op Nederland oprichtte, vond dat de prinses ‘een groot deel van de Nederlanders tekort had gedaan’. pvv-leider Geert Wilders deed de uitspraak af als ‘politiek correcte prietpraat’. In landelijke kranten en op populaire weblogs ontstonden felle discussies over de vraag of Máxima haar boekje te buiten was gegaan door zich over zo’n gevoelig onderwerp uit te laten. Prins Willem-Alexander probeerde zijn vrouw nog te hulp te schieten door te stellen dat ze het ‘goed bedoeld’ had, maar zijn bijval kon de ontstane commotie niet meer sussen.
De ophef kwam dan ook niet uit de lucht vallen. Toegegeven, dat uitgerekend een lid van het Koninklijk Huis het bestaan van de Nederlandse identiteit in twijfel trekt, is niet handig – ‘een beetje dom’ zelfs, zoals Máxima zelf zou hebben gezegd. Toch is het vooral ook de tijdgeest die de prinses parten speelde. Vijftien jaar geleden zou een constatering als ‘de Nederlander bestaat niet’ waarschijnlijk weinig opzien hebben gebaard, misschien zelfs wel zijn toegejuicht. In de jaren negentig vierde het multiculturalisme immers nog hoogtij – in ieder geval in politiek Den Haag. Nederland werd beschouwd als een melting pot waarin verschillende culturen en religies vreedzaam naast elkaar leefden, met wederzijdse tolerantie als maatschappelijke smeerolie. De meeste partijen geloofden heilig in het – enigszins paradoxale – principe van ‘integratie met behoud van eigen cultuur’. Immigranten moesten weliswaar een constructieve bijdrage aan de samenleving leveren, maar aanpassing aan de normen en waarden van de ‘prototypische Nederlander’ was geen vereiste. Zelfs de taal leren was geen formele verplichting.
Dat die multiculturele consensus verleden tijd is, behoeft inmiddels geen betoog meer. Geen enkele partij in de Tweede Kamer is nog voorstander van integratie met behoud van eigen cultuur – op een deel van de D66-fractie na. De omslag in het denken kwam relatief snel, maar niet zonder horten of stoten tot stand. In 2000 verscheen in NRC Handelsblad eerst het geruchtmakende artikel ‘Het multiculturele drama’, waarin socioloog Paul Scheffer de noodklok luidde over ‘hele generaties immigranten’ die aan de zijlijn van de maatschappij stonden en acuut dreigden te ‘mislukken’. Scheffer noemde deze ontwikkeling ‘de grootste bedreiging voor de maatschappelijke vrede’ – en dat bleek een profetische constatering.
De opkomst van Pim Fortuyn in 2001 bracht niet veel later een breed gedeelde onvrede over de multiculturele samenleving aan het licht. Te lang had de overheid, onder het mom van culturele verdraagzaamheid, de gespannen verhouding tussen autochtonen en allochtonen en de schrijnende achterstand van met name niet-westerse immigranten ontkend of weggewuifd, luidde zijn oordeel. Die kritiek vond enorme weerklank onder de bevolking, eerst in Rotterdam en al gauw ook in de rest van Nederland. De moord op cineast Theo van Gogh door de islamitische godsdienstwaanzinnige Mohammed B. en de terroristische aanslagen in New York, Madrid en Londen uit naam van de islam betekenden de definitieve nekslag voor de multiculturele illusie. De tijd van ‘leven en laten leven’ was voorbij: aanpassing aan de dominante westerse cultuur werd het nieuwe politieke devies.
Daarmee kwam ook het thema ‘identiteit’ prominent op de publieke agenda te staan. Want hoe konden immigranten zich aanpassen als niet duidelijk was wat het betekende om Nederlands te zijn? ‘Het integratievraagstuk is een identiteitsvraagstuk geworden,’ liet de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid eind 2007 optekenen in zijn rapport Identificatie met Nederland. Vragen als ‘wie of wat is de Nederlander?’ en ‘waar staat Nederland als land en als culturele gemeenschap voor?’ kwamen centraal te staan in de media, de politiek en de wetenschap.
Op scholen werden lessen in ‘verantwoord burgerschap’ geïntroduceerd. Ook werd er een historische canon ontwikkeld, bestaande uit de vijftig belangrijkste personen en gebeurtenissen in de geschiedenis van Nederland. Die canon diende niet alleen als lesmateriaal voor middelbare scholen, maar ook als grondslag voor een nieuw Nationaal Historisch Museum in Arnhem, dat het historisch besef onder burgers moet bevorderen. Tegelijkertijd kwamen er inburgeringscursussen en examens, waarin immigranten een proeve van bekwaamheid moesten afleggen van hun kennis van de nationale cultuur en de omgangsvormen. Minister Guusje ter Horst (Binnenlandse Zaken) stelde ondertussen voor aan de Nederlandse grondwet een preambule toe te voegen die ‘de belangrijkste kernwaarden’ van ons land zou verwoorden. pvv-leider Wilders ging nog een stap verder: hij pleitte ervoor om artikel 1 van de grondwet (het recht op gelijke behandeling) te vervangen door een artikel waarin de ‘joodschristelijke en humanistische traditie’ als ‘dominante cultuur’ werd vastgelegd.
Zo deed de identiteitspolitiek na jaren van afwezigheid haar herintrede, maar dan wel in een unieke vorm. Van oudsher was identiteitspolitiek altijd voorbehouden geweest aan gemarginaliseerde etnische, religieuze of culturele minderheden, die hun afwijkende groepsidentiteit – verankerd in opvattingen, tradities of praktijken – wilden beschermen tegen de dominante cultuur van de meerderheid. Ook in Nederland werd decennialang dergelijke politiek bedreven, maar de relevantie ervan nam snel af na het wegvallen van de zuilen, de secularisering van de moraal en de individualisering van de gemeenschap, en het beleid verloor uiteindelijk zijn bestaansrecht tijdens de polderende kabinetten van Paars.
Aan het begin van het nieuwe millennium keerde de identiteitspolitiek dus terug, maar nu omgekeerd: niet een achtergestelde minderheid, maar de dominante meerderheid van de bevolking verhief haar collectieve identiteit tot speerpunt van de politieke strijd.

[...]

Maar niet alleen in de politieke sfeer valt het woord identiteit vaker dan vroeger. Op individueel niveau speelt de vraag ‘wie ben ik?’ eveneens een steeds belangrijker rol. De moderne mens ziet zich immers voortdurend voor een keuze gesteld: welke studie ga ik volgen, wat voor soort carrière ambieer ik, waaraan besteed ik het liefst mijn vrije tijd, in welke projecten steek ik mijn energie, wie past het beste bij mij als partner, voor welke dagbladen of vereniging kies ik, aan welke energieleverancier, telecomprovider of zorgverzekeraar geef ik de voorkeur, welke politicus of partij verdient bij de volgende verkiezingen mijn stem?
Aan het begin van de vorige eeuw zagen mensen zich in veel mindere mate met dit soort dilemma’s geconfronteerd. De meeste keuzes werden toen nog als vanzelf gemaakt – of vóór hen gemaakt. Van de zoon werd verwacht dat hij zijn vader in het bedrijf of de fabriek opvolgde en van de dochter dat zij een goede huisvrouw en trouwe echtgenote werd. Een studie was slechts voor een kleine minderheid weggelegd en voor wie al zo fortuinlijk was, viel er op de universiteit veel minder te kiezen dan nu. De zuil, de godsdienst en de opvoeding bepaalden bovendien in hoge mate de politieke voorkeur, het mediagebruik, de sociale contacten en de partnerkeuze. Van hedendaagse verschijnselen als ‘keuzestress’ of ‘dertigerdilemma’s’ had men nooit gehoord.
Maar nu nagenoeg alles tot een vrije keuze is geworden, wordt de mens in het dagelijkse leven voortdurend op zichzelf teruggeworpen. Wie ben ik, waar sta ik voor, bij welke groep hoor ik en wat wil ik in mijn leven bereiken? Het zijn geen gegevens meer, maar open eindes – onderhevig aan permanente verandering en talloze invloeden van buitenaf. De persoonlijke identiteit is niet langer een vaststaand feit, maar een voortdurende afweging tussen verschillende belangen, opties en verwachtingen geworden. Met name jongeren tussen de vijftien en vijfendertig jaar zijn jobhoppers en relatiezappers bij uitstek geworden. Veertig jaar werken voor dezelfde baas is allang niet meer de normaalste zaak van de wereld, zoals ook een levenslange relatie met je jeugdliefde allerminst vanzelfsprekend is. Bepaalden afkomst en sociale status vroeger in hoge mate je kansen op de arbeids- en huwelijksmarkt, nu geven zelfgekozen criteria de doorslag. Voor de moderne werknemer is het vooral van belang dat hij zich kan ‘ontplooien’, zoals een liefdespartner tegenwoordig bovenal verlangt dat hij in een relatie ‘zichzelf kan zijn’. Zodoende heeft de vraag wie of wat dat ‘zelf’ precies is sterk aan relevantie gewonnen.
Zowel in de politieke als in de persoonlijke sfeer is de zoektocht naar identiteit dan ook terug te voeren op het wegvallen van oude zekerheden. De wereld is onvoorspelbaarder, diffuser en veranderlijker geworden – in positieve en negatieve zin. Het leven biedt veel meer kansen, maar ook minder houvast. Ideologische structuren hebben, zeker na de val van de Berlijnse Muur in 1989, sterk aan betekenis ingeboet en ook de godsdienst is voor het overgrote deel van de westerse bevolking geen voorname bron van zingeving meer. De tijd dat de priester of de premier ons het ‘waartoe’ of ‘waarheen’ voorspiegelde, is zo goed als voorbij: het is nu volledig aan het individu zelf om antwoorden op zijn levensvragen te vinden. En dat is, in een informatiesamenleving als de onze, geen sinecure. Het aantal bronnen van zingeving waar je uit kunt putten is onbeperkt, het aantal voorbeelden waar je je aan kunt spiegelen schier ontelbaar en het aantal idealen waar je aan kunt voldoen nagenoeg eindeloos. Dat kan als een ultieme vorm van ongebondenheid worden ervaren, maar ook als een onaangenaam grote ruimte.
De dreiging van het terrorisme, waar het Westen niet langer van gevrijwaard is, heeft daarbij een gevoel van onveiligheid gevoed. Garanderen dat aanslagen zoals in New York, Londen en Madrid zich in de toekomst niet weer zullen voordoen, kan niemand – ook de overheid niet. De economische crisis in 2008 en 2009 maakte duidelijk dat de toekomst evenmin in economische zin erg zeker is. De sociale voorzieningen die sinds de jaren vijftig zijn opgebouwd, staan nu onder druk door een instabiele financiële sector en een sterke vergrijzing van de bevolking. De oplopende staatsschuld, het opraken van fossiele energiebronnen en de gestage verschuiving van de geopolitieke macht naar Azië bieden bovendien weinig hoopgevende aanknopingspunten.
De oorzaken van de toegenomen onzekerheid zijn dus legio, maar niet allemaal van recente datum.

[...]

Copyright © 2010 Stine Jensen & Rob Wijnberg
Copyright foto's © Sander Nieuwenhuys

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum