Eind deze maand verschijnt Alain Finkielkraut, Een intelligent hart (Un coeur intelligent), vertaald door Frans de Haan. Bas Heijne schreef er begin dit jaar over in NRC Handelsblad: '[D]eze bundel [...] zou een impuls kunnen geven aan het hier voortsukkelende, door begripsverwarring beheerste debat over de noodzaak van schrijversengagement. We hebben behoefte aan verhalen – die de verhalen in ons hoofd te lijf gaan. Het is juist de roman die ons laat zien dat het leven geen roman is.'
Hoe baan je je een weg door de moderne, snelle, maatschappij?Wat doe je met oude waarden, nieuwe normen?Hoe formuleer je je gedachten over racisme, oorlog of over je ouders zonder te verdwalen in lijvige filosofische werken?Het antwoord is even verrassend als simpel: lees een roman.
Alain Finkielkraut bespreekt aan de hand van negen romans vraagstukken waar iedereen wel een keer in zijn leven op stuit: bijvoorbeeld klassenverschil (Lord Jim van Joseph Conrad), racisme (De menselijke smet van Philip Roth) en een vader-zoonrelatie (De eerste man van Albert Camus).
Een intelligent hart werd een onverwachte bestseller in het najaar van 2009 in Frankrijk.
De pers over Een intelligent hart: ‘In Finkielkrauts filosofie worden romans opnieuw een belangrijk instrument om de wereld beter te begrijpen.’ — magazine littéraire ‘In Un coeur intelligent geeft Alain Finkielkraut de literatuur haar kracht terug.’ — jdd
Koning Salomo smeekte de Eeuwige hem een intelligent hart te verlenen. Na een eeuw die is verwoest door de gezamenlijke wandaden van de bureaucraten, dat wil zeggen van een louter functionele intelligentie, en van de bezetenen, dat wil zeggen van een summiere, binaire, abstracte sentimentaliteit die volstrekt onverschillig is voor de specificiteit en de kwetsbaarheid van het lot van de individuen, heeft dat gebed, omdat het begiftigd was met een helder affectief inzicht, al zijn waarde behouden, zoals Hannah Arendt al betoogde. God zwijgt echter. Hij kijkt misschien wel naar ons, maar Hij geeft ons geen antwoord. Hij blijft op afstand. Hij bemoeit zich niet met onze zaken. Hoeveel lef we ook hebben, wat we ook bedenken om zijn tijdsbesteding te vullen en om onszelf te overtuigen van zijn bezigheid, Hij laat ons aan onszelf over. Noch rechtstreeks tot Hem, noch tot de Geschiedenis, die moderne verschijningsvorm van de theodicee, kunnen we met enige kans op succes ons verzoek richten – maar wel tot de literatuur. De bemiddeling van de literatuur is geen garantie, maar zonder haar zou de genade van een intelligent hart voor altijd voor ons onbereikbaar zijn. En we zouden misschien de wetten maar niet de jurisprudentie van het leven kennen. Dat is althans de weddenschap die ik aan de hand van de volgende studies aanga. Ik ben op mijn emotie afgegaan bij mijn keuze: De grap van Milan Kundera, Alles stroomt van Vasili Grossman, Het verhaal van een Duitser van Sebastian Haffner, De eerste man van Albert Camus, De menselijke smet van Philip Roth, Toean Jim van Joseph Conrad, Aantekeningen uit het ondergrondse van Fjodor Dostojevski, Washington Square van Henry James en Babette’s feestmaal van Karen Blixen.
PS Ik koesterde al jaren de gedachte dit boek te schrijven, maar het zou in statu nascendi zijn gebleven als Nicolas Guerpillon me op een dag niet het onweerstaanbare voorstel had gedaan mijn ideale bibliotheek samen te stellen en als Shlomo Malka onze gesprekken voor RCJ, de Radio de la Communauté juive, het station waarvan hij de directeur is, niet had willen opnemen. Ik ben ook veel verschuldigd aan Bérénice Levet, die met eindeloos geduld het manuscript heeft uitgetypt en mij waardevolle adviezen heeft gegeven. Dank aan alle drie.
Het kunstwerk, zei Alain in concreto, behoort niet tot de categorie van het nuttige. Als we de waarde ervan willen beoordelen, moeten we ons dus niet afvragen waartoe het voor ons van nut kan zijn, maar van welk denkautomatisme het ons bevrijdt. Kundera’s roman De grap heeft in mij het triomfantelijke idee tenietgedaan dat het leven – het individuele maar ook het collectieve – een roman is en dat de filosofie erin bestaat de intrige van De graaf van Montecristo uit te breiden tot de dimensies van de wereldgeschiedenis. Praag, 1948. De communisten hebben net de macht gegrepen. De revolutie is in volle gang. In een geestdriftige en ernstige sfeer heerst overal blijdschap, vooral aan de universiteiten. Ludvík Jahn, die een belangrijke functie vervult bij de Studentenbond, maakt de mooie en strijdbare Markéta ijverig het hof. Hoewel zij vol elan de voortgang van de Geschiedenis heeft gevolgd, is ze toch zo onnozel, zo argeloos wars van de praktijken die voortkomen uit de stelregel ‘het doel heiligt de middelen’, dat haar kameraden besluiten haar bij het aanbreken van de vakantie voor twee weken naar een kasteel in het midden van Bohemen te sturen om een scholingscursus van de Partij te volgen en zo haar kennis van de strategie en van de tactiek van de revolutionaire beweging te vervolmaken. Dat besluit stuurt de plannen van Ludvík in de war en zit hem dwars, des te meer omdat Markéta het er met een onaantastbaar opgewekte gedweeheid en zelfs enthousiast mee eens is. In plaats van kwijnend aan hem te denken stuurt zij hem, als ze op haar bestemming is aangekomen, een brief ‘vol oprechte instemming met alles wat ze beleefde’. Teleurgesteld, gefrustreerd, jaloers koopt Ludvík een briefkaart en schrijft op de achterkant: ‘Optimisme is opium van het volk! ’n Gezonde geest riekt naar domheid. Leve Trotski! Ludvík.’ Dat grapje heeft niets van een geloofsbelijdenis van een dissident. Ludvík wijst zijn ideologische identiteit niet af, hij laat een plagerig protest horen tegen het feit dat de ideologie op het hele bestaan beslag legt. Hij is in deze kwestie orthodox noch ketters, hij geeft geen enkele boodschap af, hij publiceert niet, uit woede, zijn geheime overtuigingen; hij speelt – voor zichzelf – dat hij anders is dan hij is, hij neemt afstand van zichzelf, hij trekt om te choqueren en te verleiden een geleend pak aan. Gedreven door de hoop dat hij de al te tevreden en brave Markéta anders kan doen glimlachen speelt hij, in een kortstondige onbeschaamdheid, dat hij niet gelooft in wat hij gelooft. Niet dat hij liegt: Ludvík spreekt zich uit in een register – de grap – waarin de keuze tussen waarheid en leugen tijdelijk opgeschort is. Maar een dergelijke vrijpostigheid is in het land van de kameraden noch toegestaan, noch zelfs maar hoorbaar. Je spot niet met de vrijmaking van de mens, zelfs bij wijze van grap laat je de betekenis van de Geschiedenis niet huiveren; je geeft gehoor aan haar aanmaningen, je siddert voor haar vonnissen. Voor dubbelzinnigheid of het cum grano salis is in de revolutionaire kijk op de wereld geen plaats. Als twee kampen tegenover elkaar staan, is alles plechtig, is alles letterlijk, je komt nooit van de ideologie los: je mond opendoen is per se positie kiezen. Ja of nee – dat is de enige vraag en dat zijn de enige twee mogelijke antwoorden. Er is ook geen plaats voor amoureus egoïsme. De revolutie is te zeer met het universele geluk gepreoccupeerd om toe te staan dat ieder individu zich met zijn eigen zaken en zijn eigen avonturen bezighoudt. Ze heeft het recht de agenda van degenen die voor haar strijden te kennen en de plicht hen te straffen als ze van het slagveld weglopen. De moraal van de nieuwe mens en de psychologie van Marivaux zijn onverenigbaar. Ludvíks briefkaart is een lichtzinnigheid met fatale gevolgen. De vakantie gaat voorbij, Markéta geeft geen teken van leven meer, en als in september de colleges weer beginnen moet Ludvík, die zich alleen om Markéta’s zwijgen zorgen maakt, naar het secretariaat van de Partij komen. Daar lezen drie van hun eigen belangrijkheid doordrongen studenten Ludvíks kaartje voor en vragen hem er commentaar op te leveren. Hoe hij ook steeds maar weer herhaalt dat hij niets van Trotski heeft gelezen, dat hij niet één trotskist van enige importantie kent en dat het hem er alleen maar om ging een grap uit te halen, het mechanisme is in gang gezet, de zaak volgt haar onverbiddelijke loop. Na dat eerste verhoor verschijnt Ludvík voor de faculteit die in plenaire zitting bijeen is gekomen en niemand snelt hem te hulp: de professoren en de aanwezige medestudenten keuren niet alleen goed dat hij uit de faculteit wordt gestoten, maar ook dat hij zijn studie niet mag voortzetten. Zo verliest hij het voorrecht van uitstel van militaire dienst en belandt hij uiteindelijk in de kazerne in een lugubere buitenwijk van de mijnstad Ostrava. De alomtegenwoordige en almachtige, indiscrete en genadeloze Partij heeft hem zonder enige consideratie uitgerangeerd. Toen Kundera’s roman in Parijs was gepubliceerd, in 1968, hebben wij, eveneens protesterende jongeren, het boek enthousiast onthaald. En omdat wij precies op het moment waarop we het lazen geconfronteerd werden met de schokkende beelden van het neerslaan van de Praagse Lente, plaatsten we De grap vanzelfsprekend onder het vaandel van de grote wereldwijde opstand tegen de Onderdrukking. Door in naam van het recht op begeerte de maatschappelijke conventies, de politieke instellingen en het profijtbeginsel te tarten, identificeerden wij ons met de tegenslagen van Ludvík en eerden we hem als een van de onzen. Omdat we een en al dankbaarheid waren, verhulden we het toch overduidelijke feit dat hij niet van de staat of van het systeem een slachtoffer was, maar van opstandige geestdrift. Het geweld dat over hem kwam, was socialistisch en dat socialisme kwam uit een warm gevoel. De spotzieke versierder is niet door een kil monster geexcommuniceerd, de banvloek werd over hem uitgesproken door een tot eenheid versmeltende menigte. Het revolutionaire vuur schitterde in de ogen van zijn rechters en was de inspiratie van hun betogen. Het tribunaal waarvoor Ludvík gedaagd werd, was geen uitvloeisel van Big Brother, het bestond niet uit mechanisch handelende bureaucraten, ongevoelige apparatsjiks, bonzen, gemummificeerde vertegenwoordigers van de oude wereld, maar uit studenten, even gepassioneerd, even broederlijk, even intens levend en even stralend kwaad als wij konden zijn. Net als wij beweerden die rimpelloze rebellen dat alles mogelijk is en verklaarden ze de tegenstelling tussen wat openbaar en wat privé is ongeldig. Weliswaar breidden wij de revolutie liever uit tot het seksuele gebied dan dat wij de seksualiteit ondergeschikt maakten aan de revolutie, maar ook voor ons, apostelen van instant-bevrediging, ging het erom af te rekenen met het geschipper van de indirecte benadering en de archaïsche complicaties van de marivaudage. Tien jaar nadat De grap in Frankrijk was uitgegeven, heeft Kundera er nog eens de nadruk op willen leggen in het voorwoord dat hij bij de roman van zijn oude vriend Josef Skvorecký, The Miracle Game, heeft geschreven: ‘Mei ’68, dat was een opstand van de jongeren. Het initiatief tot de Praagse Lente werd genomen door volwassenen die hun optreden baseerden op hun historische ervaring en teleurstelling. (…) De Mei-beweging in Parijs was een uitbarsting van revolutionaire lyriek. De Praagse Lente was een uitbarsting van postrevolutionaire scepsis. (…) De Mei-beweging in Parijs was radicaal. Dat wat vele jaren lang de uitbarsting van de Praagse Lente had voorbereid was een volksopstand van de gematigden.’ Opstand en gematigdheid: dat zijn twee woorden die heel slecht samengaan voor de achtenzestigers en ook voor diegenen die om de tien jaar de verjaardag van die grote, gistende inwijding vieren en tot het einde der tijden zullen blijven vieren. Twee vijandige woorden. Twee woorden die zelfs een genadeloze oorlog tegen elkaar voeren.
[...]
© 2009 Alain Finkielkraut © 2010 vertaald door Frans de HaanFoto © David Balicki