Leesfragment: Een regenboog in de nacht

27 november 2015 , door Dominique Lapierre
| | |

Onlangs verscheen Dominique Lapierres epische geschiedenis van Zuid-Afrika, Een regenboog in de nacht, in de vertaling van George Pape. Lapierre zal 19 mei in De Rode Hoed spreken over het boek, na een discussie met Frans Timmermans, Peter Hermes en Marnix de Bruyne onder leiding van Noraly Beyer over de politieke nalatenschap van Nelson Mandela. Vanavond kunt u zich al inlezen of uw exemplaar reserveren of bestellen.

6 april 1652: een handvol Hollandse tuinders stapt aan land op het zuidelijkste puntje van Afrika. Hun opdracht: sla telen voor de bemanning van de passerende VOC-schepen uit Amsterdam die door scheurbuik worden gedecimeerd. De kolonisten houden het sla telen echter al snel voor gezien en trekken naar het noorden om zich te vestigen in het uitgestrekte, dorre land.

Grootgebracht in de calvinistische traditie en met het geloof het uitverkoren volk te zijn, gaan deze eerste kolonisten de confrontatie aan met Bosjesmannen en later met de Zoeloes. Op zoek naar goud en diamanten komen ze in aanvaring met de soldaten van koningin Victoria van Groot-Brittannië. De Boeren delven na twee Boerenoorlogen het onderspit, hoewel ze in twee Boerenrepublieken de basis weten te leggen voor het apartheidsysteem in Zuid-Afrika. In 1994 komt aan dat systeem een einde als Nelson Mandela gekozen wordt tot de eerste zwarte president van Zuid-Afrika.

Dominique Lapierre werkte veertien jaar als journalist voordat hij schrijver werd. Van zijn boeken zijn wereldwijd meer dan veertig miljoen exemplaren verkocht. De opbrengst van zijn boeken gaat naar de humanitaire hulporganisatie Action pour les Enfants des Lépreux in Calcutta.

Deel 1
Op zoek naar het nieuwe beloofde land

Plunderingen, verkrachtingen, moorden: een kruistocht tegen ketterij die qua geweld in de geschiedenis zijn weerga niet kent. Aan het eind van de zestiende eeuw stonden alle noordelijke provincies van de Nederlanden in vuur en vlam en vloeide het bloed rijkelijk. De soldaten van het door en door vrome Spanje, die steden en delen van het platteland bezetten, betoonden zich uiterst gewelddadig. Hun brandstapels vlamden dag en nacht op. Bij duizenden werden de aanhangers van het nieuwe geloof afgemaakt — een geloof dat gepredikt werd door een bedelmonnik die luisterde naar de naam Maarten Luther en die in opstand was gekomen tegen Rome en de door geld gecorrumpeerde paus. Het was een verzet tegen de katholieke wereld van die tijd, dat weldra gevolgd zou worden door een tweede protest, dat van een strenge Picardiër met een lange neus en puntbaard, en met om zijn hals een nauwsluitend bontkraagje. In een manifest dat vanuit zijn toevluchtsoord Genève in honderdduizenden exemplaren werd verspreid, wilde de theoloog Johannes Calvijn Europa doen inzien dat de Bijbel de enige bron van het geloof is. Hij maakte duidelijk dat God sommige volken uitdrukkelijk had uitgekozen om te heersen over heel Zijn schepping.
De Bijbel! Dat was al het boek bij uitstek dat richting gaf aan de mannen en vrouwen die hun vrijheid trachtten te veroveren op de paapse legioenen in de Lage Landen. En nu kwamen er ook nog afgezanten uit Genève om hun te melden dat zij de nieuwe kinderen van Israël waren, door God uitverkoren om hun polders te bevrijden, zoals eertijds de Israëlieten het beloofde land Kanaän hadden terugveroverd. Geen boodschap had hen meer kunnen sterken in hun wil om te overleven dan deze bevestiging dat ze tot een uitverkoren volk behoorden. ‘Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Ontzet u niet voor hunlieder aangezicht, want de Heere, uw God, is in het midden van u,’ herhaalden steeds weer de boodschappers van de beeldenstormer met de puntbaard, in kerken die in allerijl waren veranderd in protestantse godshuizen. Met de Heilige Schrift als bewijs legden zij aan de opstandige mensen uit dat zij, na hun onderwerping aan de Kroon van Spanje en de pauselijke tiara, nu zo ver waren dat zij het beloofde land konden herveroveren, net als de vaders van de twaalf stammen van Israël. ‘Alle plaats, waar uw voetzool op treedt, zal de uwe zijn.’
Zoals God twintig eeuwen eerder keizer Cyrus had gezonden om de Joden uit hun gevangenschap in Babylon te redden, zo stuurde Hij nu een andere bevrijder naar Zijn volk dat geketend werd in de provincies van Holland. Hij heette Willem van Oranje. In de helft van de tijd die het Jozua gekost had om zich meester te maken van het Beloofde Land, wist de calvinistische Willem zijn nieuwe vaderland te bevrijden uit de greep van zijn Spaanse overheersers. Dankzij deze bevrijding kon de lappendeken van zeven bescheiden provincies een dynamische republiek tot stand brengen en uitgroeien tot een van de modernste en machtigste staten ter wereld. De profetische Calvijn had het niet verkeerd gezien. God had het kleine Holland wel degelijk uitverkoren om het naar een bevoorrechte toekomst te leiden. Het Batavenvolk zou deze daad van genade eeuwenlang in gedachten houden — tót de dag waarop zijn afstammelingen, gedwongen om te midden van andere volken te overleven, een van de grootste misdaden in de geschiedenis van de mensheid zouden begaan. Maar aan het begin van de zeventiende eeuw was die noodlottige gebeurtenis nog ver weg. ‘Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn,’ zo weerklonk keer op keer de psalm in de godshuizen van de nieuwe Nederduits Gereformeerde Kerk. Langs de kusten van de Noordzee en in de steden van Zeeland en Friesland gloorde een gouden eeuw, met Amsterdam als het nieuwe Jeruzalem. In nog geen twintig jaar zou de hoofdstad van Holland het culturele, artistieke, commerciële en financiële centrum van Europa worden. Terwijl het zijn spirituele en intellectuele energie putte uit een intense lezing van de Bijbelteksten en de geschriften van Calvijn, stelde het zich open voor alle culturen, alle soorten handel, alle vormen van religie. Meesterwerken — en wat voor meesterwerken! — zouden algauw uitdrukking geven aan deze zinderende, hoopvolle periode in de vorm van de machtige doeken van Rembrandt, Frans Hals, Vermeer en Bruegel. Toegegeven, de levensstijl van de Hollandse samenleving bleef het stempel dragen van het puriteinse calvinisme. Maar achter de strenge gevels van de nieuwe patriciërswoningen ging een ongehoorde luxe schuil. De donkere tinten van de overkledij leken elke vorm van behaagzucht uit te sluiten, maar die bedekten de schitterende zijden en satijnen stoffen die door de notabelen van de stad werden gedragen.
Een aanwijzing voor de economische voorspoed, en ook de drijvende kracht erachter, was de vestiging van grote maatschappijen op aandelen, waarvan de in 1602 opgerichte en roemrucht geworden Vereenigde Oost-Indische Compagnie (voc) het prototype was. De voc zorgde ervoor dat zij het monopolie verwierf op de handel in heel Azië, met name die in specerijen — vooral kruidnagelen, kaneel en peper. Ze kreeg het recht overal factorijen te openen, met de plaatselijke heersers te onderhandelen en een strijdmacht te installeren in gebieden waar ze zich wilde vestigen. Omdat de voc algauw honderdvijftig koopvaardijschepen en circa veertig oorlogsschepen bezat, werd ze een staat in de staat; door praktisch niemand gehinderd, bestuurde en controleerde ze de meest omvangrijke handelsoperatie van die tijd. De hoofddirectie bestond uit een raad van zeventien bewindhebbers, gekleed in zwartsatijnen wambuizen, met kragen van witte zijde: de Heeren XVII. Het hoofdkantoor was gevestigd in een imposant gebouw in patriciërsstijl, gelegen aan de Kloveniersburgwal. Alleen al in het jaar 1653 bedroeg de waarde van de scheepsladingen die ‘door hun handen gingen’ méér dan de begroting van Frankrijk onder Lodewijk XIV (reg. 1643-1715).
Die handelssuprematie stelde de Nederlanden in staat hun bezit uit te breiden met om het even welke koloniale verovering dan ook. Zoals de landkaarten aan de wanden van de vergaderzaal van de Heeren XVII lieten zien, had de wereld geen gebrek aan gebieden die voor kolonisatie in aanmerking kwamen, of men nu het oog liet vallen op Afrika, Amerika of zelfs Azië. Voor een volk dat elke zondag van drommen predikanten steeds weer te horen kreeg dat het door de genade Gods voorbestemd was voor een uitzonderlijk lot, was een reis om andere streken in de wereld te veroveren geen onzinnig avontuur. Dat hadden ze overigens al gedaan toen ze het eiland Manhattan aan de oevers van de Hudson in bezit namen om er vervolgens de stad Nieuw- Amsterdam te stichten. Naar welke nieuwe bestemming en met welke opdracht konden de Heeren XVII eind 1652 hun schepen laten uitvaren?
Dat moest een energieke vent van meer dan één meter negentig, gekleed in een wambuis van zwart laken, met een witte, geborduurde kraag, gaan uitzoeken. Met zijn dikke haardos, waarvan de bruine krullen tot op zijn schouders vielen, en zijn vastberaden blik onder een breed voorhoofd en borstelige wenkbrauwen, was Jan van Riebeeck, drieëndertig jaar oud, de perfecte belichaming van het type avonturiers dat Frans Hals zo graag schilderde. Hij was de zoon van een vermaard chirurgijn in Amsterdam en, hoewel ook zelf een gekwalificeerd arts, had hij zijn verlostangen en scalpels terzijde gelegd om, in dienst van de voc, met zijn vrouw Maria en hun kinderen de wereld over te trekken. De voc had hem teruggeroepen nadat hij in Batavia, waarvan hij één van de stichters was, een administratieve functie had bekleed, want de Heeren XVII hadden nieuwe plannen klaarliggen voor hun protegé. Grootse plannen ongetwijfeld… Jan van Riebeeck was verrukt over het idee weer op avontuur te gaan. Door met vrome toewijding de Bijbel te lezen en vol geestdrift te luisteren naar de profetieën van Calvijn was hij helemaal toegerust om zijn land te dienen in de waarlijk grootse plannen die men had. ‘Eis van mij, en Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting,’ zegt de psalmist in de Openbaring van Johannes. De jonge Hollander twijfelde daar niet aan. Wat de raad van bewindhebbers hem op die koude decembermorgen in 1651 zou toevertrouwen, moest wel een veroveringsmissie zijn.

De ongelukkige Van Riebeeck! Om sla ging het! Op pad om sla te verbouwen op het zuidelijke puntje van het Afrikaanse continent. Dat was dan de opwindende opdracht die de verantwoordelijken van de almachtige handelsonderneming aan hun stoutmoedige vertegenwoordiger verleenden. Ze legden hem omstandig uit wat de redenen van hun beslissing waren. De voc verkeerde in levensgevaar. De scheepsbemanningen die het monopolie op de handel in specerijen in stand moesten houden, werden namelijk gedecimeerd door scheurbuik, een kwaal die dodelijker effecten had dan de aanvallen van piraten en kapers, en van alle schepen van concurrerende landen tezamen. Als men geen kans zag die plaag te beteugelen, zou de grootste koopvaardijvloot ter wereld lamgeslagen en Holland geruïneerd zijn. Van Riebeeck had genoeg over de zeeën gezworven om te weten dat een uitbraak van de hoogst ernstige kwaal scheurbuik, die te wijten is aan acuut vitaminegebrek, voor en achter de mast verschrikkelijk kon huishouden. Steeds bleef hem de afschuwelijke aanblik achtervolgen van de ongelukkigen die plotseling bloed verloren, door koorts werden geveld, wier tandvlees als een spons opzwol en wier ledematen stijf als ijzeren staven werden. Hij wist dat alleen voedsel dat bestond uit veel groente, fruit en vers vlees de dodelijke ziekte kon voorkomen.
Niettemin betoonde de jonge Hollander zich uitermate teleurgesteld. Grootgebracht met de leerstellingen van Calvijn, was hij zich ervan bewust dat zijn geboorteland door God was uitverkoren om grootse werken tot stand te brengen. En nu werd hem te kennen gegeven dat hij geen rol zou spelen bij deze roeping. Op de vijf schepen waarover hij het bevel zou voeren, kreeg hij geen kanonnen mee, geen vaten kruit, geen soldaten — hooguit een paar musketten ter zelfverdediging. Wel aan boord zouden komen: tuinlieden, schoppen, pikhouwelen, zaden voor kropsla, rijst en graan, en verder slagersmessen om ter plekke gefokte schapen en geiten te kunnen slachten. Want de Heeren XVII in Amsterdam, in hun zwarte wambuis met witte kraag, speelden in de verste verte niet met de gedachte koloniale veroveringen te realiseren. Om de frustratie van hun protegé wat weg te nemen vertelden ze hem dat zestig schipbreukelingen van de Nieuw Haarlem, één van de driemasters van de voc, noodgedwongen waren achtergebleven in de buurt van zijn eindbestemming in Afrika. En wat zij hadden aangetroffen was heel bemoedigend. Alles was er in overvloed te vinden: zoet water, vis, wilde antilopen, gedomesticeerd vee en af en toe zelfs kuddes robben en scholen walvissen. Kortom, het was een soort eldorado. Maar hoe idyllisch het ook leek, Van Riebeeck was niet erg tevreden met deze beschrijving: hij wilde graag weten hoe hij en zijn metgezellen zich moesten opstellen tegenover de plaatselijke bevolking die zij naar alle waarschijnlijkheid zouden tegenkomen. Het antwoord was ondubbelzinnig: hij moest elk contact met de inboorlingen vermijden en zich beperken tot het uitwisselen van geschenken en snuisterijen met het oog op een eventuele handel in vers vlees. Voor het overige: geen omgang, geen pogingen tot onderricht, bekeringen of onderwerpingen, en vooral geen verbroedering. De inheemse bewoners waren ‘vreemden’ en moesten dat blijven. Het enige doel dat men in Holland had, was als het ware met één voet op een stukje zuidelijk Afrika, dat men onbewoond waande, gaan staan om er een bevoorradingspost in te richten die de schepen die onderweg naar Indië waren moest voorzien van verse producten. Hij kreeg dan ook de opdracht voor een missie die hij ‘met zijn rug naar de rest van het continent’ moest uitvoeren. Niet bepaald opwindend, dacht Van Riebeeck mismoedig. Hoe had de jonge, bitter teleurgestelde Hollander kunnen bevroeden dat hij door op weg te gaan om sla te telen in feite het eerste hoofdstuk zou schrijven van de geschiedenis van een land dat nog niet bestond: Zuid-Afrika.

‘Tafelberg op één mijl aan bakboord!’ De uitroep van de uitkijk in het kraaiennest zorgde voor opschudding op het dek van de Dromedaris, het jacht van Jan van Riebeeck die honderdvijf dagen eerder in Amsterdam was uitgevaren in gezelschap van vier andere zeilschepen van vierhonderd ton. Die ochtend, 6 april 1652, heerste er een wonderlijke windstilte bij dit Afrikaanse schiereiland, dat door onverschrokken Portugese zeelieden, die zo veel metgezellen op de rotsen hadden verloren, Stormkaap, en vervolgens Kaap de Goede Hoop, was gedoopt. Zelfs de zuidoostpassaat, de stormachtige wind die gewoonlijk de zon verduistert met zijn inktzwarte wolken en de deining van de Indische Oceaan in enorm hoge, schuimende watermassa’s laat opbotsen tegen die van de Atlantische Oceaan, hield zich opvallend koest. De nieuw aangekomenen konden het anker uitwerpen in de beschutting van de majestueuze tafelvormige berg die zijn hellingen laat wegzakken in het turkooizen, transparante water van de baai van de Kaap. Meteen werden ze getroffen door de schoonheid van de natuur die hen omringde. Dit smalle schiereilandje herbergde tussen zijn oost- en westkust een schat aan bomen en bloemen: eucalyptus, jacaranda of palissanderboom, bougainville, varens. In dit tropische paradijs geurde het sterk naar aloë, aronskelk, patchoeli en vetiver, en ook waren er ontelbare vogels in alle denkbare kleuren. Maar het waren vooral de wilde dieren die de mannen uit Amsterdam tijdens hun eerste verkenningen verrasten. ‘Vanochtend zijn we gestuit op een troep leeuwen die bezig waren een antilope te verorberen,’ vertelde Van Riebeeck in zijn onschuld, in een van zijn eerste brieven.
De enige ontmoeting die de Hollanders, althans de eerste weken, niet konden bewerkstellingen, was die met de Khoikhoiherders die ze met hun kuddes konden zien aan de voet van de in bloei staande hellingen van de Tafelberg. Van Riebeeck had graag wat uit Europa meegebrachte prullen en snuisterijen willen ruilen tegen een paar stuks vee. Maar de inheemse mensen bleven hen ontwijken. Er zou meer dan wat veren en stukjes metaal voor nodig zijn om hun argwaan weg te nemen. Vanuit Amsterdam kreeg Van Riebeeck het bevel een fort te bouwen met een muur eromheen om zo hun kamp te beveiligen. Men stuurde zelfs een hooggekwalificeerde ingenieur, Rykloff van Goens geheten, die de wonderlijke opdracht had de mogelijkheid te bestuderen of het schiereilandje van de Kaap door middel van een kanaal, dat van kust tot kust zou worden gegraven, afgescheiden kon worden van de rest van het continent. Dan zou het schiereiland een stukje van Holland worden en geografisch onafhankelijk zijn van Afrika. Het plan werd door de kolonisten met enthousiasme ontvangen. Maar al snel werd duidelijk dat het onuitvoerbaar was. Hoe kon een honderdtal arme drommels nu met schoppen en spaden Afrika in tweeën delen? Pure waanzin. Of duizenden Khoikhoi zouden een handje moeten helpen. Voor Van Riebeeck zat er niets anders op dan de orders van zijn superieuren naast zich neer te leggen. Nogmaals stuurde hij gezanten naar de zwarte herders die rond de Tafelberg waren gesignaleerd. De sieraden, de spiegels, de mooie kleren die ze hadden meegebracht, zouden hun argwaan toch wel moeten kunnen wegnemen. Maar geen enkele door hen benaderde inboorling voelde ervoor zich in dienst te stellen van de blanken die als dieven in de nacht op hun grondgebied waren verschenen.
Van Riebeeck wilde zich echter niet laten ontmoedigen en deed een beroep op het kleine exemplaar van de Heilige Schrift dat hij altijd in zijn zak meedroeg. Hij liet zich inspireren door een versregel uit Deuteronomium om daarmee zijn metgezellen gerust te stellen. ‘Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder den hemel tenietdoet,’ las hij vol overgave, om dan een psalm te citeren: ‘Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen.’ Vervolgens kwam hij op een idee om zijn metgezellen gescheiden te houden van die vijandige zwarten die hij hoe dan ook zag als door God verdoemde wezens. Omdat het kanaal niet gegraven kon worden, liet hij aan de andere kant van het smalle schiereiland een dubbele rij wilde amandelbomen planten. Vier eeuwen later zou het op het land ten zuiden van Kaapstad nog altijd ruiken naar honing en kamfer, afkomstig van de afleggers van die bomen met hun lange, blauwige bloemen: een verre echo van de eerste daad van rassenscheiding, door blanken gepleegd tegen de zwarten in Zuid-Afrika.

Met hun kleine fort en de enkele huizen van droge natuursteen die werden opgetrokken in een omvangrijke moestuin vol wortelen, kool- en slasoorten, lukte het Van Riebeeck en zijn medeemigranten in enkele maanden tijd een bescheiden bevoorradingspost op te zetten. Het was een minuscule Europese enclave die geen enkel Afrikaans kenmerk had, letterlijk naast de omringende bevolking en de entourage opereerde en zich uitsluitend bezighield met het vetmesten van geiten en kippen en met de levering van groenten aan passerende schepen. In Amsterdam haastten de griffiers van de voc zich om in een officiële akte de eigendom van de Afrikaanse nederzetting vast te leggen voordat iemand bezwaar zou aantekenen tegen de rechtmatigheid van een dergelijke toe-eigening. Hoe zou men trouwens die paar ‘morgens’ zandgrond met wat slaplanten kunnen zien als verovering van land? De raad van de Heeren XVII was euforisch. Deze bescheiden onderneming op het zuidpuntje van Afrika beloofde op te leveren wat men had beoogd. De schepen die verwikkeld waren in de specerijenrace verdrongen zich al op de rede van de kleine basis om de verse producten in te nemen die hun zeelieden moesten behoeden voor de scheurbuik.
De ondernemende Van Riebeeck wilde zijn geldschieters er graag van overtuigen dat ze moesten instemmen met een uitbreiding van de bescheiden onderneming. Met hun toestemming zou hij wat slaven laten overkomen uit West-Afrika of Indië en zou hij zijn best doen de bedrijvigheid met een factor tien te doen toenemen. Het antwoord kwam als een koude douche: nee. De Heeren XVII gingen volstrekt niet mee met de gedroomde uitbreidingsplannen van hun stoutmoedige vertegenwoordiger. Onder geen enkele voorwaarde wensten zij hun kleine basis in Afrika verder uit te bouwen. Die moest beperkt van opzet blijven, zelfvoorzienend zijn en de voc vooral geen cent kosten. Maar toen kreeg Van Riebeeck uit onverwachte hoek steun van een bondgenoot: de zuidoostpassaat is een Afrikaanse wind die men aan de Amsterdamse grachten volstrekt niet kende. Eén van die grillige windvlagen bezorgde de jonge Hollander in één keer de gevraagde extra mankracht doordat hij een Portugese driemaster op de kliffen van de zuidelijke punt van het schiereiland wierp. Overigens had het Nederlandse schip de Amersfoort deze Portugese slavenhaler eerder buitgemaakt, met de tweehonderdvijftig Angolese slaven. Velen van hen waren bij de schipbreuk omgekomen, maar meer dan honderdvijftig slaagden erin aan land te komen. Van Riebeeck kocht hen meteen van de eigenaar die tot de overlevenden bleek te behoren. In één klap wist hij zijn arbeidskrachten te verdubbelen en kon hij het areaal van zijn groenteteelt en het aantal van zijn kippen en schapen vergroten. Vaarwel scheurbuik! Sla, worteltjes en vers vlees zouden op de punt van de Kaap voortaan constant beschikbaar zijn.
Een probleem was echter wel dat zich onder de geredde slaven van het onfortuinlijke schip een aantal jonge vrouwen bevond op wie de vrijgezellen van de kolonie meteen een begerig oog lieten vallen. Van Riebeeck verbood zijn metgezellen weliswaar seksuele betrekkingen aan te knopen met de vrouwelijke schipbreukelingen, maar algauw gonsde het in de gemeenschap van geruchten over verboden liefdes. De vrouwen die genoemd waren naar de plek waar ze vandaan kwamen — Maria van Bengalen, Catharina van Batavia, Suzanna van Mozambique — of Bijbelse namen hadden gekregen, zoals Rachel, Ruth en Eva, deelden al snel in groten getale de slaapmatten van de temperamentvolle Hollandse immigranten. Toen de Heeren XVII ervan hoorden, waren ze buiten zichzelf van verontwaardiging. Maar in plaats van de schuldigen te straffen door ze onmiddellijk terug te roepen, deelden ze een sanctie uit in de vorm van een handelsinitiatief: Holland had al een tweede handelsmaatschappij opgericht, naar het voorbeeld van de eerste, die de West-Indische Compagnie was genoemd en het monopolie op de handel met Amerika en de exclusieve rechten op de wereldwijde slavenhandel had verworven. Op grond hiervan gelastte men de vrouwen van de Amersfoort over te dragen. Dat was een hele klap voor degenen die hun leven al met een van de vrouwen deelden, temeer daar er in de groep voorbereidingen werden getroffen voor een waarlijk uitzonderlijke gebeurtenis: de officiële echtverbintenis van Jan Wouterz, een Hollandse burger van vijfendertig jaar, met een uit Equatoriaal Guinea afkomstige slavin. Catharina Antonis sprak een paar woorden Nederlands en was op de hoogte van de eerste beginselen van het christelijk geloof. De huwelijksplannen zorgden voor opschudding in Amsterdam, waar de functionarissen van de voc een daad moesten stellen die inging tegen hun zakenethiek. Door haar huwelijk met een van de employés zou de jonge Afrikaanse recht op vrijlating verkrijgen. Voor de schraperige Heeren die altijd oog hadden voor het maken van winst, betekende het verlies van tweehonderd gulden als gevolg van de vrijmaking van een slavin een niet te tolereren offer. Gelukkig voor hen zou deze liefdesverbintenis min of meer een op zichzelf staand geval blijven. De meeste metgezellen van Van Riebeeck zouden met hun slaven, ongeacht de sekse, bikkelharde relaties onderhouden: die van meester tot dienaar. Ze gaven hun de denigrerende bijnaam kaffers — negers — en zetten hen in bij het zwaarste en meest ondankbare werk op het land en in de bediening. Van Riebeeck onderwierp hen aan draconische regels van tucht. Een slaaf die na tien uur ’s avonds de weg op moest, diende zijn aanwezigheid kenbaar te maken door middel van een lantaarn, tenzij hij de eigenaar vergezelde, en een pasje te laten zien indien zijn werk vereiste dat hij wat verder weg moest. Om te voorkomen dat een zwarte de benen nam, mocht hij geen contact leggen met een zwarte die voor een andere blanke werkte. Simpele delicten als diefstal, opstandigheid of weglopen werden bestraft met de zweep, het brandijzer en zelfs met ophanging aan de galg. Het opheffen van een hand, of daarmee een wapen werd vastgehouden of niet, in de richting van een meerdere kon een slaaf komen te staan op een veroordeling tot het rad, een martelwerktuig waarmee de ledematen gebroken en de botstukken verschoven werden zonder dat dit per se onmiddellijk tot de dood leidde. Een vrouw die per ongeluk het huis van haar werkgever in brand had gestoken, werd vastgespietst in de as van de woning en verbrandde zo levend. De lichamen van terechtgestelde slaven werden te kijk gesteld op de plaats waar ze ter dood waren gebracht en werden, waar iedereen getuige van kon zijn, verslonden door de aasgieren. Een vrouwelijke bediende die haar baby zou hebben laten doodgaan, werd veroordeeld tot het afrukken van haar borsten met behulp van een gloeiend hete tang. Maar in een opwelling van christelijke naastenliefde stak Van Riebeeck op het laatste moment een stokje voor de tenuitvoerlegging van de straf. De ongelukkige werd nu in een zak gestopt en tegenover de Tafelberg in zee gegooid.

[...]

© 2008 Dominique Lapierre
© 2010 Nederlandstalige uitgave: Uitgeverij Unieboek | Het Spectrum bv., Houten — Antwerpen

Uitgeverij Het Spectrum

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum