Leesfragment: Een zondagsman

27 november 2015 , door Daan Heerma van Voss

28 oktober wordt de debuutroman van Daan Heerma van Voss, Een zondagsman, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel. Vanavond kunt u al enkele pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.

‘Ellens machines piepen ook, maar anders. Regelmatig, en zacht. Geen piepjes om de aandacht te trekken zoals die uit de kamer hiernaast, maar meer kleine geheugensteuntjes, om ons erop te wijzen dat ze nog steeds leeft.'
Sinds zijn vrouw in coma ligt en zijn carrière nagenoeg ten einde is, wordt Oscar van Bohemen, ooit net als zijn vader een gevierd psychiater, geconfronteerd met vragen waar hij nooit eerder over na heeft hoeven denken. Zo blijkt hij eigenlijk maar weinig te weten van zijn echtgenote, en moet hij leren om naast zijn huis ook zijn dagelijkse leven met stiefdochter Sophie te delen. En dat alles in een wereld die zich steeds minder van hem aan lijkt te trekken. Gevangen tussen patiënt, stiefdochter en vrouw, onderzoekt Oscar het verleden van zijn echtgenote en vindt hij in de sportschool zijn ‘kwijtgeraakte’ lichaam terug. En juist wanneer hij in het ziekenhuis op het punt staat definitief afscheid te nemen van zijn vrouw, moet Oscar nog één keer heden en verleden met elkaar zien te verbinden.
Met een ongekend inlevingsvermogen en een verrassend gevoel voor humor beschrijft Daan Heerma van Voss een man van middelbare leeftijd die van het leven steeds weer iets anders krijgt dan hij in gedachten had.

1

De val heeft de dingen onuitputtelijk vermoeiend gemaakt.
Mijn grootvader was psychiater, net als mijn vader. Op feestdagen en andere gelegenheden van geplande vreugde ging het over weinig anders dan shocktherapie, depressies en hysterie. Het was niet meer dan logisch dat ik net als zij in Amsterdam medicijnen zou studeren en in Oxford zou promoveren. Al tweeëntwintig jaar ontvang ik mijn patiënten hier, in de Corellistraat, een zijstraat van de Amsterdamse Beethovenstraat, die de Zuidas met het centrum verbindt. Op nummer 27. Nu al tweeëntwintig jaar in hetzelfde huis, op dezelfde stoel, luisterend naar dezelfde mensen. Ik vraag niets, laat niets merken. Ik luister. Ik observeer.
Een liefhebber van mensen ben ik nooit geweest. Een psychiater is een dokter, een wetenschapper met een medisch bewustzijn. Het is een hardnekkig misverstand dat een psychiater over een grote mensenkennis zou moeten beschikken of bovenmatig geïnteresseerd moet zijn in wat de patiënt voelt, denkt of denkt te voelen. Anamnese, symptomen, diagnose: allemaal boekenkennis. Genezen is te leren. Natuurlijk komt het van pas om Erich Fromm gelezen te hebben, maar het onderbewuste zal nooit meer worden dan onwetenschappelijk gokwerk. De patiënt is een chaos, een omelet van onwaarneembare hersenactiviteit en onpeilbare angsten. Une hommelette. Ik moet mijn best doen een glimlach te onderdrukken.
Van al mijn patiënten komt Suzan hier het langst. Ze is de enige die na de val van mijn vrouw niet naar een ander is overgestapt. Weken achtereen had ik Ellen bijgestaan, ik ben niet van haar zijde geweken. Toen ik daarna mijn praktijk weer opende, waren de patiënten verdwenen. Allemaal, behalve Suzan.
Haar parfum, een mengsel van goedkope drogisterijluchten, hangt hier nu al tweeëntwintig jaar. Waarom weet ik niet, maar vandaag heeft ze haar man meegenomen. Hij kijkt ongeïnteresseerd, zelfs wanneer haar stem benepener wordt en de verwijten beginnen.
De kamer is sober ingericht. Zwart en grijs. Alleen de boeken van Jung vallen op vanwege de afwijkende, donkerrode kleur van hun band.
Suzan is geen bijster interessante patiënt. Geen psychoses, geen genetische afwijkingen, geen bijzondere inzichten. Ze heeft gewoon de pech in een tijd en plaats te leven waarin ongeluk modieus is. De vader schijnt, hoe voorspelbaar, de oorzaak van de misère te zijn. Ze vertelt ook wel eens over haar zoontje of over de man die naast haar zit, maar ze heeft al lang geleden besloten dat iedere manfiguur een vertroebelde versie is van haar vader. Ik heb hem wel eens ontmoet, de oude De Jong. Een bijzonder hartelijke en beleefde oudere heer, die altijd vroeg naar mijn volgende boek. Hij is vijf jaar geleden gestorven.
Suzan kijkt weer naar haar rode laklaarsjes. Zachtjes strekt ze een voor een haar benen om haar voeten te bekijken. De storm van beledigingen gaat liggen, maar zal zo ongetwijfeld weer de kop opsteken. Ik kan mijn verveling bijna proeven. Ik probeer na te gaan waar het is misgegaan, waar de belofte is omgebogen tot verval. Ik was een halfvaste gast in Buitenhof.
Na mijn proefschrift, dat veranderde in een boek, dat veranderde in een bestseller, was ik uit het niets een autoriteit geworden. Allereerst op het gebied van geesteszaken, maar later leek iedereen me wel om advies te vragen. Ik was degene die werd opgebeld als er een tbs’er ontsnapte, of als iemand besloten had van het Tropenmuseum af te duikelen. Mensen hadden me nodig, ik wist hoe de wereld in elkaar zat en kon dit bovendien goed verwoorden. Op straat stootten mensen elkaar soms aan als ik langsliep, of vroeg iemand of ik niet ‘die ene psychiater was’. Dat was ik, die ene psychiater. Oscar van Bohemen, de enige psychiater die ertoe deed.
En nu zit ik hier, nog steeds tegenover Suzan, haar man en de onuitwisbare geest van de oude De Jong. De rage is voorbij en mijn laatste optreden in Buitenhof dateert van zeven jaar geleden. Iemand heeft me ooit de kroonprins van de psychiatrie genoemd. Ik kijk de kamer rond, staar langs de zwijgende hoofden naar de in rood leer gebonden boeken. Ik ben nu niets meer dan een vazal in het land van de zielenknijpers. Een pachter van een leenheer die ik nooit te zien krijg. Ik schrijf het woord ‘vazal’ op het lege blocnotevel. Met mijn balpen zet ik er twee strepen onder. Suzan kijkt op maar zegt niets.
De man ziet er vreemd uit. Hij lijkt een directere afstammeling van de aap dan de meesten van ons. Alsof de evolutie in zijn familie te traag verliep en de achEen terstand in één keer goed wilde maken. Het lichaam ziet eruit alsof het lang heeft geprobeerd de grote veranderingen bij te benen, maar het uiteindelijk toch heeft opgegeven. Zijn armen zijn onwaarschijnlijk lang en zijn volle, zwarte baard is tot ver onder zijn adamsappel doorgegroeid.
Hij probeert iets te zeggen, maar Suzan onderbreekt hem. Henk, zo heet hij volgens mij. Of Hubert? Ze begint zich op te winden, tranen spoelen gaten in haar foundation. Ze ziet eruit alsof ze smelt, een mummie in een nachtelijke horrorfilm. Ze huilt met een heftigheid die ik niet heb zien aankomen. De man probeert haar te troosten, maar ze tikt zijn hand weg, zegt dat ze zijn aanraking niet meer kan verdragen. Ze kijkt me aan en snikt dat Hugo haar regelmatig probeert aan te randen. O ja, Hugo, zo heet hij. Hij kijkt verontwaardigd. ‘Hoe kan ik je nou aanranden, je bent mijn vrouw.’
‘Dat we getrouwd zijn betekent niet dat ik altijd zit te wachten op die pik van jou.’
Ik kijk de man aan en probeer het woord ‘pik’ of zelfs maar het idee van seks in verband te brengen met het gezicht dat ik voor me zie, wat me aanvankelijk niet lukt en vervolgens met walging vervult. De man heeft een onderkin die met iedere keelklank mee schommelt.
Hij vraagt waarom ze altijd zo plat moet zijn. Wijzend op zijn kruis stelt ze de wedervraag waarom hij niet eens wat vaker plat kan blijven. Ze moet er even om lachen, maar vervalt al snel weer in tranen. Nu blijft het even stil. Gedachteloos schets ik een poppetje dat, nu ik er nog eens naar kijk, wel wat weg heeft van Hugo.
Een overvliegende helikopter verstoort de stilte en alle drie kijken we naar buiten. Het is een mooie dag. Veel zon voor een oktobermaand. De val was eind juli, nu dus al zeker twee maanden geleden. Ik verzink in gemijmer, de patiënt speelt met de mouw van haar blouse. Stilte. Nog tien minuten.
Voor het eerst vandaag begint Hugo uit zichzelf te praten. Hij begint over de laatste vakantie, toen Suzan was vreemdgegaan. Hij had rare geluiden gehoord in een naastgelegen tent, was in zijn pyjama naar buiten gekropen om te vragen of het wat zachter kon. Tot zijn schrik bleek het zijn vrouw te zijn, die hartstochtelijk van bil lag te gaan met Manuel, de campingeigenaar van wie ze een dag eerder nog pingpongbatjes hadden geleend. Ik weet niet waarom Hugo het detail van de batjes vermeldt, kennelijk heeft het hem dwarsgezeten.
Suzan kijkt hem ongelovig aan, begint opnieuw te huilen en vraagt waarom het altijd over seks moet gaan, en nooit eens over hoezeer hij haar geestelijk verwaarloost. Nog zes minuten.
Waarom doe ik dit nog, zou ik me niet volledig moeten richten op Ellens herstel? Moet ik niet in het ziekenhuis zijn om haar te beschermen? Maar daar zegt iedereen juist dat het goed is dat ik mijn routine behoud. Dat ik mijn leven niet moet laten leiden door mijn vrouw, door de val. Voor zover mogelijk. Dat zeggen ze er altijd bij, voor zover mogelijk.
Ik bied Suzan een tissue aan. Hugo kijkt naar buiten. Nog twee minuten. Suzan betaalt goed, ook niet onbelangrijk. De schoorsteen moet roken, zeker in tijden van nood. Als alles instort moet je op zijn minst terug kunnen grijpen op financiële zekerheid. Het hoeft niet veel te zijn, maar genoeg. Genoeg om even voort te kunnen, om het verval tijdelijk te verhullen.
‘De tijd zit er alweer op.’ Ik sta op, de leren stoel kraakt ongemakkelijk. ‘Wat hadden we ook alweer afgesproken? De twintigste?’
Hugo komt overeind, geeft me een stevige hand en stapt zonder iets te zeggen de deur uit. Suzan pakt haar telefoon, die eveneens dienstdoet als agenda en zegt dat een dag later haar beter uitkomt. Mijn agenda ligt opengeslagen op het bureau. De eenentwintigste is geheel blanco, tot ik er ongezien een verzonnen afspraak in krabbel. De patiënt hoeft niet te weten dat ik dezer dagen weinig omhanden heb, dat iedere haast gespeeld is. ‘Drieëntwintig?’ vraag ik en ze gaat akkoord. Ze pakt een extra tissue om haar gezicht schoon te vegen.
‘En hoe gaat het eigenlijk met jou?’ Ze beklemtoont het laatste woord, wat me onmiddellijk ergert.
‘Het gaat goed. Het is soms een beetje lastig met Sophie, maar het gaat wel.’ Nu pas dringt haar vraag tot me door. ‘Waarom zou het eigenlijk niet goed gaan?’
Haar toon verandert niet. Haar stem druipt nog steeds van medelijden. ‘Nou, vanwege Ellen.’
‘Ze zou willen dat ik gewoon doorging. In het ziekenhuis raden ze het ook aan.’
‘Pas je wel op jezelf?’ Ze legt haar hand eerst op mijn wang en zakt daarna af tot mijn schouder. Een vleug van haar parfum dwarrelt me toe. Een sterke lucht, wee en muskusachtig. Ik verwijder haar hand als een afwasser die etensresten van een bord schuift.
Ze glimlacht. Ik probeer hetzelfde te doen, maar het resultaat kan niet overtuigend zijn.
‘Wil je dat ik je contant betaal of per giro?’ vraagt ze. ‘Ik hoorde dat de inkomsten erg achteruit zijn gegaan.’
‘Contant. Als je het niet erg vindt.’
Ze doet een rolletje biljetten in mijn borstzak, loopt speels weg en geeft me van afstand een luchtkus. Volleerd huppelt ze met haar laklaarsjes de kamer uit. Met een klap gaat de deur dicht.
Ik ga zitten in mijn doktersstoel. Uit mijn bureaulade haal ik een asbak, lucifers en een pakje sigaretten tevoorschijn. Ik rol mezelf naar het midden van de kamer, waar ik de asbak op de grond zet. Ik steek twee sigaretten aan, zuig ze vol met zuurstof en leg ze in de asbak. Ellen haatte het als ik rookte. Maar zelfs nu ze me niet meer kan controleren, doe ik het zelden. Alleen hier, na Suzan, als kleine beloning.
Twee rookslierten kruipen omhoog naar de kroonluchter. Ik blijf zitten, kijkend naar de rode puntjes die de sigaretten langzaam tot as omtoveren. Zwakjes valt een zonnestraal naar binnen, precies op mijn gezicht. Ik pak het geld, tel het na en stop het terug in mijn borstzak. Het is een mooie dag. Lang geleden dat zoiets me is opgevallen. Doorgaans merk ik pas bij thuiskomst aan doorweekte kleren dat het heeft geregend of aan een rood gezicht dat de zon heeft geschenen. Ik sluit mijn ogen. De parfumlucht vervaagt en wordt weer overmeesterd door de geur van oude boeken en sigaretten. Ik sta op om de gordijnen dicht te doen. Aan kennis van het weer heb ik niets. Om deze periode door te komen moet ik me concentreren op het nodige. Ik moet bezig blijven, geld verdienen en patiënten zien.
Ik ga de gang op die leidt naar de receptieruimte. Aan de wand hangen dierenportretten waarvan ik me alleen de lage aanschafprijs nog kan herinneren. Ik heb mijn patiënten nooit thuis willen ontvangen, een te persoonlijke band met de patiënt is ongewenst. Zij zijn de zieken, ik de genezer, meer niet.
De kamers zien er goed uit, opgeruimd en strak. Een wachtruimte, een waterautomaat, stapels medische tijdschriften en een bronzen vrouwenbeeld dat Ellen ooit heeft gemaakt. Voor het beeld blijf ik even staan en veeg met mijn vinger een laagje stof van de bronzen borst.
Achter me bevindt zich het bureau van mijn assistente. Ze heeft vrij, al voor de derde week achtereen. Misschien nog wel langer, nu ik erover nadenk. De kamer klinkt anders zonder het doordeweekse geklak van haar hakken, die op de drukste dagen van het jaar zelfs leken te ratelen. Haar stoel voelt koud aan en zit niet prettig. Zonder twijfel de goedkoopste stoel van het kantoor.
Op het bureau ligt een klein stapeltje post. Het doornemen van de post, het summum van dagelijkse routine. In het ziekenhuis zullen ze tevreden over me zijn. Het is een magere oogst: twee rekeningen en een brief. Rekeningen kunnen wachten, brieven niet. Vast fanmail. Wie anders dan een anonieme bewonderaar zou zijn brief naar mijn werkadres sturen?
De rekeningen verdwijnen in een lade. De brief blijkt in de verkeerde bus te zijn gedaan, gericht aan meneer of mevrouw Kuiper. Ik maak een notitie: ‘Niet vergeten: klacht aan het postbedrijf’, waarna ik de brief verscheur.
Ik zet de computer van de assistente aan. Het is een oud model, het duurt even voor hij goed en wel is opgestart. Ergens moet de oude fanmail nog liggen. De bewonderbrieven waren ooit zo talrijk dat ze op een stapel terechtkwamen en weken bleven liggen voordat ik eraan toekwam. Ze kunnen toch niet zijn zoekgeraakt? Een enkele wellicht, maar toch niet allemaal? Ik heb het de assistente nog zo op het hart gedrukt: persoonlijke brieven en foto’s mogen onder geen beding worden weggegooid. Ik doe lades open en dicht, uit een enkele komt een formulier tevoorschijn, maar de meeste blijken leeg.
In een van de lades zie ik het pillenbuisje van mijn moeder liggen. Het witte plastic vertoont al een lichtgele verkleuring. Het is ook al lang geleden dat ik het zag staan op het tafeltje naast haar Toscaanse bed. Ik schuif het buisje heen en weer, op zoek naar beelden en geluiden van de laatste avond, de avond dat ze het niet meer nodig had. Ik hoor niets dan het tikken van plastic.
De zoektocht gaat verder, ik laat me niet weerhouden door nostalgie. Het metaal van de lades maakt een klapperend geluid. Gevonden. Een brief van ene mevrouw Hilbrand, van drie jaar geleden. De aanhef luidt: ‘Beste mijnheer Van Bohemen.’ Het gebeurt wel vaker dat mensen mijn dokterstitel vergeten. Irritant, maar niet onoverkomelijk. ‘Ik heb uw boek nu pas gelezen, nadat ik het bij boekhandel Martyrium op een koopjesplank was tegengekomen.’ De mededeling over de koopjesplank is niet nodig en bovendien niet representatief. Voor een boek van een psychiater verkoopt het nog altijd goed, zo heeft de uitgever me laatst laten weten. ‘Er ging een wereld voor me open. Ik had er nooit bij stilgestaan dat ieder mens de verantwoordelijkheid heeft zijn omgeving goed in de gaten te houden en een luisterend oor te bieden wanneer een geliefd persoon dat nodig heeft. Mijn zoon en ik zijn veel nader tot elkaar gekomen, waarvoor ik u hartelijk wil bedanken. Wanneer houdt u eens een lezing of verschijnt uw volgende boek? Met vriendelijke groet, Heleen Hilbrand.’ Nou, dat is toch aardig. Ik stop de brief bij het geld in mijn borstzak.
Er komt een elektronisch geluid uit de speakers, dat door de grote stille ruimte verder wordt vervormd. De computer is opgestart. Mijn handpalm raakt de koude plastic muis. Een piepje wijst op een e-mail. Mijn boek blijkt gebruikt in een documentaire over de jaren negentig, waardoor ik wettelijk gezien recht heb op royalty’s. De mail is van mijn advocaat, die vraagt of hij actie moet ondernemen. Onwillekeurig tikken mijn vingers op het toetsenbord, op het beeldscherm zie ik woorden verschijnen. ‘Onmiddellijk stappen vereist. Hoogachtend, dokter Van Bohemen.’ Een goede dokter is zakelijk. De computer kan weer uit.
De buitendeur kan wel een nieuw laagje gebruiken, zie ik wanneer ik de straat op loop. De donkergroene kleur is tijdloos, maar hier en daar bladdert de verf lelijk af. Dat detoneert in deze goede buurt. Ik moet het noteren maar heb geen papier bij me. Dan maar de blocnote met de aantekeningen van vanmiddag. Onder ‘vazal’ schrijf ik: ‘Verfman bellen.’
Tegenwoordig ga ik lopend naar huis. Ik slenter door mijn buurt, vroeger niet meer dan een verzameling rijke herenhuizen. Maar sinds de middag dat mijn vrouw over een traptrede struikelde, naar beneden rolde en haar nek brak, blijkt een buurt uit meer te bestaan dan uit steen en glas. Een buurt bestaat uit mensen die iets met elkaar gemeen hebben. Meestal is het een gezamenlijke klacht of een protestbrief aan de gemeente, maar in dit geval is het de val van mijn vrouw geweest. Van de ene op de andere dag maken de mensen die geen weet hebben van het voorval niet langer deel uit van onze leefgemeenschap. De buurt is gekrompen tot de Beethovenstraat en haar vertakkingen, waar iedereen door het verdriet van de val is getroffen. Als ik mijn auto verkeerd parkeer krijg ik geen bon, bij de bakker hoef ik niet in de rij te staan. De buurt heeft zich over me ontfermd als over een teruggekeerde oorlogsheld.
Ik heb om vijf uur een afspraak met mijn stiefdochter Sophie om bij Keyzer een kop koffie te drinken. Volgens mij is het de eerste keer dat ik ergens met haar heb afgesproken. Het blijft ongemakkelijk om geforceerd buitenshuis iets te gaan drinken terwijl je in hetzelfde huis woont. Haar mentrix, mevrouw Kloos, belde me op met het verzoek eens met Sophie te praten. Omdat het niet zo goed met haar zou gaan. Haar cijfers waren na de val gestaag achteruitgegaan tot het punt dat ze voor alle exacte vakken onvoldoende stond.
Vanaf de stoep kan ik nog net de gouden harp van het Concertgebouw zien, al wordt het half afgedekt door steigers. In dit deel van de stad wordt voortdurend gebouwd, wat ik altijd een hoopvol idee heb gevonden. Bouwen betekent vooruitgang, vooruitgang betekent nut. Als ze ophouden met bouwen, dan moet je pas echt op je hoede zijn.
Sophie was de laatste weken inderdaad wat stiller. Ze was minder gaan eten en zweeg tijdens de maaltijden, die vroeger altijd door levendige ruzietjes werden opgevrolijkt. Ze leek afwezig en scheen zich voor weinig meer te interesseren dan voor haar net aangeschafte beltoon.
Ik doe een stapje naar rechts, om de harp helemaal te kunnen zien. Ik sluit mijn ogen. Het Concertgebouw, hoe vaak zouden Ellen en ik daar niet binnen zijn geweest? Rachmaninov, altijd maar Rachmaninov. Als ik dan naar links keek, zag ik Ellen met haar ogen dicht of soms heel zacht meeneuriënd. Zodra ze die vreemde Russische klanken hoorde, raakte ze in een betovering, een trance die pas ophield als de laatste toon gespeeld was. Alles wat ik later die avond nog zou zeggen ervoer ze als een atonale aanval op het gehoor. Na Rachmaninov diende ik te zwijgen.
Ik doe mijn ogen weer open. Hier gebeurt het, het Museumplein, op de kaart van Amsterdam het midden van het midden. Links het Concertgebouw, rechts Keyzer, vroeger een grand café, sinds kort een brasserie.
Ik leg mijn hand op de deurknop, een gekunstelde gietijzeren ‘K’, duw de glazen deur open en steek mijn handen weifelend tussen de zware gordijnen die de ingang van de binnenruimte scheiden. Donkergrijs nepleer. Eerst een kleine kijkopening voor ik naar binnen ga. Binnen zitten een wethouder, een journalist en talloze mannen in pak. De journalist zit met de wethouder aan tafel en schudt soms hevig zijn hoofd. Vast een interview, al zie ik nergens een bandrecorder.
Een ober vraagt waar ik wil zitten. ‘Aan het raam,’ antwoord ik. ‘Ik wacht op mijn stiefdochter.’
De jongen wijst me mijn plek. Een van de maatpakken kijkt op, lijkt me even toe te knikken, maar besluit al snel verder te lezen. Zodra ik zit, maak ik mijn veters los om mijn voeten te bevrijden uit de knellende herenschoenen. Een van de eerste grote aankopen sinds Ellens ongeluk, mijn mooie, bruine peau de suède schoenen van Floris van Bommel. Iemand in de rouw moet zijn verdriet ten minste met waardigheid dragen. Echt prettig lopen ze niet, al bij het Roelof Hartplein begonnen ze te knellen. Onder tafel beweeg ik vrijelijk mijn tenen, die stuk voor stuk knakken.
Vroeger was dit een prachtcafé, een café zoals het ooit bedoeld was: vol intellectuelen, opgeluisterd door een voortdurend geritsel van kranten en gekras van pennen en uitgerust met een solide leestafel.
‘Wilt u al bestellen meneer, of moet ik u even alleen laten met de kaart?’ Mijn ogen gaan het tafelblad af, op zoek naar de kaart, die onder mijn neus blijkt te liggen. De ober oogt jachtig. Hij is kennelijk niet op de hoogte van mijn verdrietprivileges. Ik laat me niet opjagen. Ik blader wat, maar bestel nog niets. Mannen in kaki-jassen en met nette koffertjes lopen het café voorbij. Sophie zie ik nog nergens. Het is vast wel goed als ik alvast iets bestel.
‘Wat raadt u aan?’
‘We staan bekend om onze sole meunière. Een in molenaarsmeel gepaneerde, in boerenboter gebakken zeetong.’ De jongen wijst beleefd naar het raam, waar met sierlijke witte letters inderdaad kwaliteitsvis wordt gegarandeerd. ‘Specialités de poisson.’
Opnieuw een blik op de kaart, die in de loop der jaren behoorlijk is veranderd. Wanneer ik hier vroeger kwam, nam ik altijd appeltaart, een goed stuk, een familiepunt. Ik houd de kaart dicht bij mijn gezicht. Vroeger rook de kaart naar sigaretten en oude kranten. Hier werd geleefd, stelde ik me voor wanneer ik het grand café passeerde. Maar sinds het rookverbod lijkt een deel van de charme te zijn verdwenen. Ook de krantenlucht is er niet meer.
Ik vraag de oberjongen of het klopt dat het er hier anders uitziet dan vroeger. Hij zegt dat hij er pas een maand werkt.
‘Vast wel,’ zegt hij uiteindelijk.
‘Vast wel,’ herhaal ik.
Vooral het interieur lijkt in niets meer op dat van jaren geleden. Ouderwetse chic heeft plaats moeten maken voor moderniteit. Allesbehalve jugendstil, strakke zwarte stoelen en grote spiegels voeren de boventoon. Het vreemdste nieuwe attribuut is een massief stenen panterkop op de hoek van de toog, naast de kassa. Zwarte, dode ogen staren de vis etende gasten aan. Meer dan een luguber eerbetoon aan de wansmaak lijkt het beeld niet te zijn.
Ik liep hier vaak langs met Ellen, maar zelden zijn we naar binnen gegaan. Misschien is het wel vijf jaar geleden dat ik hier voor het laatst ben geweest. ‘Heeft u ook appeltaart?’
‘Pardon?’
‘Appeltaart, heeft u ook appeltaart?’ Het klinkt ongeduldig. Mijn hart klopt snel en onregelmatig. Ik ben nerveus, al weet ik niet waardoor. De journalist verderop kijkt me kort aan, waarna de wethouder harder begint te praten. Ik kijk niet terug, de journalist richt zich weer tot zijn gesprekspartner en het interview gaat door.
‘Het spijt me meneer, het is na vijven.’

[...]

© Daan Heerma van Voss
Foto © Liza de Rijk

Uitgeverij Atlas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum