Leesfragment: Eeuwig leven

| | |

Wat is het verband tussen de esthetische en de religieuze ontroering? Die vraag was voor Michaël Zeeman aanleiding zijn vriend Hans Maarten van den Brink uit te dagen tot een briefwisseling, die gedeeltelijk in De Volkskrant werd gepubliceerd. Van den Brink schreef onder meer aan Zeeman: 'Terwijl ik naar woorden zocht en naar je keek, zag ik ineens niet meer de welwillende denker maar vooral een enorme gereformeerde man van middelbare leeftijd, weliswaar woonachtig te Rome, maar toch in de eerste plaats door afkomst, voorkeur en wellicht zelfs predestinatie een man van het Woord, van de preek, de polemiek, de redenering en de semantische duiding van een neonreclame.'

De briefwisseling tussen Van den Brink en Zeeman droeg de titel 'Eeuwig Leven', en verschijnt op 17 juni onder diezelfde titel in boekvorm bij De Bezige Bij. Daarvoor werden de brieven door hen beiden bewerkt. Na Zeemans plotselinge dood zette Van de Brink dat werk alleen voort, en voegde er nog drie brieven aan toe. Dit weekend kunt u alvast een gedeelte lezen uit de brief van Zeeman waarmee de bundeling opent.

Rome, 29 maart 2009

Beste Maarten,

Daar had ik nu toch werkelijk nooit op gerekend, dat ik er nog getuige van zou worden hoe de orthodoxe ongelovigen hun eigen bekeringscampagnes zouden gaan voeren. Het kost mij nog hoofdbrekens hoe ik ze betitelen moet, missionarissen en zendelingen van het christendom hebben zich de afgelopen jaren in vergelijking met deze ijveraars immers een stuk ingetogener opgesteld. Een missie hebben ze en ze willen maar wat graag uitgezonden worden, maar de beroepsaanduidingen die daaruit voortvloeien zijn te bescheiden. ‘Evangelisten’ gaat ook al niet – maar het is de vraag of ‘boetepredikers’ doeltreffender is.
    Terwijl het dat natuurlijk wel zijn, mannen met een koortsachtige oogopslag en een onvermurwbare boodschap. Twijfel of een neiging tot luisteren, zij zijn er niet bij.
    Of hij nog bestaat, weet ik niet, maar toen ik als klein kind van hooguit een jaar of vier aan de hand van mijn vader op zaterdagmorgen bij het Noord-Zuid Hollandse Koffiehuis, vlak voor het Centraal Station in Amsterdam, aan land klauterde, werd mijn blik daar keer op keer getrokken door de manshoge lichtreclame ‘Jezus lééft’. Die hing aan een gevel waarvan ik pas veel later ontdekte dat die de straat flankeerde die naar de hoerenbuurt leidde, de fameuze toeristische attractie van ’s lands hoofdstad. ‘Jezus lééft’ werd de zojuist gearriveerde treinreizigers voorgehouden, vlak voordat zij bedremmeld hun broek zouden laten zakken. Elders in de stad, ik ben vergeten waar, had je nog ‘God zoekt u’ – en hoog boven het Leidseplein, aan het Hirschgebouw, knipperde ‘Het Parool, léés die krant’. ‘
    Jezus lééft’, ‘God zoekt u’ en ‘Het Parool, léés die krant’, het moeten de eerste zinnetjes zijn geweest die ik leerde lezen zodra ik de buitenwereld in ging – ‘de publieke ruimte’, zoals dat later is gaan heten, vermoedelijk naar analogie van ‘de publieke vrouw’. Die ga je immers ook binnen, zij het in Amsterdam pas nadat je erop bent gewezen dat Jezus leeft – en dus met alle gevolgen van dien.
    Maar nu, na een halve eeuw ontkerkelijking en krachtige secularisatie, gaan er kindertjes opgroeien die als eerste ‘Vermoedelijk bestaat er geen god; geniet van het leven’ gaan stamelen. Spellend, letter voor letter, lettergreep voor lettergreep en met geen flauw idee wat er bedoeld wordt.
    Ik kikkerde meteen op, toen ik van de campagne hoorde: je begreep moeiteloos uit welke hoek de wind woei en wie van de stamgasten in de praatprogramma’s van de Nederlandse televisie we hier veel over zouden gaan horen. Ik kon de onbesuisdheid voorvoelen, ongeveer zoals je een onweersbui kunt voelen aankomen.
    Ook de in Groot-Brittannië gevoerde discussie tussen de bevlogen atheïsten en de Britse variant van de Reclame Code Commissie over de vraag of er wel geadverteerd mocht worden met ‘Er is geen god’ wanneer de initiatiefnemers die stelling maar moeilijk sluitend konden bewijzen, zodat er ten slotte een compromis werd gevonden en het woord ‘vermoedelijk’ werd toegevoegd, deed mij veel plezier. Als je beweert dat de door jou gemaakte auto milieuvriendelijk is moet je met cijfers op de proppen komen, wie verkondigt dat hij aan zijn confiture geen suiker heeft toegevoegd moet wel het gevolgde recept overleggen – en ook een godloochenaar moet zijn geloofsbrieven kunnen meebrengen alvorens hij zijn proselitische propaganda op de dubbeldekker mag schroeven.
    De bureaucratie, met haar uitzinnig belijden van regels, ik kan haar soms kussen.
    Mijn verrassing heeft stellig met mijn leeftijd te maken. Schoolgegaan in de jaren zeventig immers, toen voor docenten en journalisten wel was komen vast te staan dat de vooruitgang op stoom lag en op schema. Zij waren het die openlijk hadden uitgesproken dat Lyndon B. Johnson een moordenaar was, met de huwelijkstrouw namen zij het niet zo nauw meer, omdat zij hadden vastgesteld dat dat een reactionair concept van miese mannetjes was, en de consequenties die dat voor hun her en der verwekte kinderen had konden bovendien voortaan op de staat worden verhaald. De pretenties van de hogere cultuur in de literatuur en de muziek waren ontmaskerd als onderdrukkingsinstrumenten van een zelfingenomen en, godbetert, zelfbenoemde heersende klasse, zodat de verdiensten van de luchtgitaar en het stripboek voortaan breed konden worden uitgemeten in het leslokaal. En Jan Cremer had iedereen voor zich ingenomen door op de televisie openlijk te verkondigen dat niemand hoefde te weten wie Rembrandt was.
    Het ging, kortom, goed – zo goed, dat het wel heel zonderling was om de vooruitgang nog in twijfel te trekken. Het beloofde land werd voorbereid door ondernemingsraden, krakerscollectieven en verlichte damesbladen; wie daar, zoals ik, niet veel heil van verwachtte, was een zeurpiet.
    Scepsis over de onstuitbaarheid en de onbetwijfelbare richting van de vooruitgang kwam pas later, toen de openhartoperatie in het ziekenfondspakket was opgenomen, een kwart van de lagereschoolkinderen paramedisch erkende afwijkingen bleek te hebben (en tweeverdieners de elementaire opleiding van die andere driekwart kinderen na schooltijd konden laten verzorgen) en de kranten die er nog voor voelden de bureaucratie en de democratie in het oog te houden bijna waren opgeheven.
    Als je zo uitdrukkelijk bent opgegroeid met het vooruitgangsgeloof, dan is het, scepsis of niet, nog lastig je er in al je denken van vrij te maken. Bij alle hovaardij en minachting die de atheïsten, van hun misdienaars tot hun pontificaat, aan de dag legden, had ik er geen rekening mee gehouden dat zij zich nog eens geroepen zouden voelen de straat op te gaan, om daar de concurrentie aan te gaan met verwarde profeten en de veelal schizofrene verkondigers van het einde der dagen. Het leek mij dat het om een ander discours ging, bij het atheïsme – tenminste in de ogen van de aanhangers daarvan.
    Geen godsgeloof was, het is mij talloze malen verzekerd, geen variant op een verscheidenheid aan geloven in een of andere god of een veelvoud daarvan. Dat maakte de werving van medestanders overbodig; stuur alle kinderen van islamieten maar naar het vmbo, redeneerde de Partij van de Arbeid nog tot voor zeer kort, dan gaat die malligheid vanzelf over. Twee uur in de week maatschappijleer, dat is de remedie.
    Maar nee, zij blijken toch een missie te hebben – ongeveer zoals de socialisten tijdens de Franse Revolutie en gedurende de negentiende eeuw ook een onbedwingbare behoefte aan de dag legden bijeenkomsten te beleggen met veel plechtige samenzang, een toespraak over de kernwaarden van de heilsboodschap en enkele rituele frasen.
    Zij gaan de straat op, folders onder de arm, boodschap op de bus.
    Wat dat aangaat was de formulering van Barack Obama, in zijn ambtsaanvaardingsrede eerder dit jaar, geheel bij de tijd. Hij was president voor alle Amerikanen, verzekerde hij zijn toehoorders, voor ‘christenen, joden, islamieten, hindoes en ongelovigen’. Opgenomen in het rijtje der religieuze bewegingen: meesterlijk.
    Als God alziend, alwetend, alomtegenwoordig en almachtig is – en wat heb je aan een god die in één van die vaardigheden tekortschiet? – dan is de vraag onontkoombaar waarom Hij niet ingrijpt en Richard Dawkins het zwijgen oplegt. De evolutiebioloog Dawkins begon drie jaar terug met zijn boek The God Delusion een kruistocht tegen de godsdienst, een kruistocht uit naam van een op gezond verstand berustende vorm van wetenschappelijkheid. ‘God’ is naar zijn diepste overtuiging een misleidend idee, dat met nuchtere argumenten en vooral op grond van de door de organische natuurwetenschappen verworven inzichten eenvoudig te weerleggen valt.
    Dawkins had er veel succes mee, vooral in de media en onder de ongelovigen die zijn heilsboodschap hartstochtelijk omhelzen, al moet ik nog zien of er één gelovige is geweest die na lezing van Dawkins’ boek zijn bijbel, koran of thorarol bij het oud papier heeft gelegd.
    De ongelovigen zelf, ondertussen, kraaiden victorie: het was alsof Dawkins hun laatste onrustige twijfels wegnam, hen hielp hun onvermogen te overwinnen om hun emotionele afkeer van godsdienstigheid en godsgeloof te motiveren; hij onderbouwde, leek het wel, hun overtuigingen met terugwerkende kracht.
    Dawkins kreeg daardoor iets van een verlosser, een trooster. Als je de devote bijval las die zijn boek oogstte op legio websites en in een falanx van artikelen in de conventionele media, was het eerder alsof God er een concurrent bij gekregen had dan dat Hij ten slotte een fatale tegenstander had getroffen.
    De soms onuitgesproken en dikwijls wel degelijk uitgespelde claim was, dat dit het laatste woord was in de inmiddels enkele eeuwen oude twist tussen gelovigen en ongelovigen: tegen Dawkins en de zijnen zou net zomin verweer mogelijk zijn als eertijds tegen de paus of de synode. Het atheïsme was bon ton geworden, arrivé.
    Daar zit een onbesuisde waarheidsaanspraak in, die niet alleen verklaard kan worden uit de uitdagende toon waarop en de vaak dwingende logica waarmee Dawkins zijn betoog opbouwt. Die aanspraak wil dat niet alleen de verklarende kracht van de godsdienst waar het om natuurverschijnselen gaat – wonderen versus wetten, creationisme versus darwinisme – het af moet leggen tegen die van de natuurwetenschap, maar dat ook de morele ambities en pretenties en de maatschappelijke functies van de godsdienst uiteindelijk voze beloften zijn, beloften die op zinsbegoocheling en geraffineerde misleiding berusten. Het atheïstische vertoog betwist daarmee de pluriformiteit van morele aanspraken, de veelsoortigheid van antwoorden en de bronnen daarvoor die mensen hebben verzonnen of geconstrueerd om in het reine te komen met de ambigue kwesties van hoop en wanhoop, zinloosheid en zingeving, die hen levenslang bezighouden.
    Het intrigerende is, dat het triomfantelijke optreden van het wetenschappelijk gemotiveerde en vanuit scepsis beargumenteerde atheïsme zich aandiende juist op het moment dat het politieke debat wereldwijd voor het eerst in lange tijd in termen van religie, ja, in de termen van een godsdienstoorlog werd gevoerd. De Koude Oorlog van de tweede helft van de twintigste eeuw was voorbij; daar kwam echter geen vrede voor in de plaats, maar een godsdienstoorlog, al dan niet vermeend, al dan niet zo benoemd om andere motieven te verheimelijken.
    Het atheïsme strijdt, zo bezien, een goede strijd, namelijk tegen de wereldwijde gewelddadigheid: niet het christendom of de islam zullen de vrede brengen, maar de wetenschap en het atheïsme. Het is daardoor niet alleen een kritiek en een levensovertuiging, maar ook een politieke ideologie. Een wereld en een samenleving zonder godsdienst staan er beter voor dan mét.
    Het is de vraag of dat waar is en of die opvatting niet de diepere drijfveren miskent van ieder godsgeloof, van zingeving en identiteitsverstrekking, van troost en vooral van morele pluriformiteit en ambiguïteit ten overstaan van de schamele waarheden van politiek en wetenschap. (...)'

© Hans Maarten van den Brink en Michaël Zeeman

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum