Leesfragment: Extra bij e-books met korting: de eerste pagina's van Moby Dick

10 mei 2010 , door Herman Melville
|

Deze week mogen we als extraatje bij de e-bookactie van mei 2010 met delen uit de Perpetuareeks enkele pagina's laten lezen uit Herman Melvilles Moby Dick, vertaald en van een nawoord voorzien door Barber van de Pol.

N.B. Lees op onze website meer fragmenten uit en nawoorden bij de klassiekers in de Perpetuareeks. Lees goede lezers over boeken die ertoe doen.

 

Hoofdstuk 1 Wat er opdoemt

Noem me Ismaël. Een paar jaar geleden (maakt niet uit hoe lang precies) toen ik weinig of geen geld in mijn knip had en niets aan wal wat mij bijzonder boeide, kwam ik op het idee een beetje te gaan varen en het waterige deel van de wereld te bekijken. Dat is mijn manier om het chagrijn te verdrijven en de bloedsomloop te prikkelen. Altijd als ik wat grimmig om de mond word; altijd als het in mijn ziel een dulle, druilerige november is; altijd als ik onwillekeurig blijf stilstaan voor begrafeniswinkels en me aansluit bij iedere rouwstoet die ik tegenkom, en vooral als de zwarte gal zo opspeelt dat er een streng normbesef voor nodig is om me ervan te weerhouden willens en wetens de straat op te stappen en bij iedereen stelselmatig de hoed van het hoofd te slaan – acht ik het hoog tijd om zo gauw ik kan naar zee te gaan. Dat is mijn surrogaat voor pistool en kogel. Cato werpt zich compleet met wijsgerige poeha in zijn zwaard, ik neem rustig de wijk naar het schip. Zo verrassend is dat niet. Kenden ze hem beter, dan zou wel iedereen op zijn manier mijn gevoelens jegens de oceaan op enig moment min of meer delen.
Ziedaar de eilandstad Manhattan, omgord door kaaien zoals een Oostindisch eiland door koraalriffen; handel omschuimt haar met zijn branding. Rechts en links voeren de straten je naar het water. Helemaal beneden ligt de Battery, waar het fiere havenhoofd wordt omspoeld door golven en gekoeld door briesjes die een paar uur eerder vanaf land niet te zien waren. Kijk naar de drommen waterstaarders daar.
Maak op een dromerige zondagmiddag eens een wandeling om de stad. Ga van Corlears Hook naar Coenties Slip en vandaar via Whitehall naar het noorden. Wat zie je? Als zwijgende schildwachten staan rondom duizenden en duizenden stervelingen geposteerd, verzonken in oceaangerichte mijmeringen. Ze leunen tegen de stutpalen, zitten op de hoofden, turen over de verschansing van een schip uit China of hoog uit het want, alsof ze de zee nog beter willen zien. Maar het zijn stuk voor stuk landrotten; door de week zitten ze vast tussen vier muren, gebonden aan een toonbank, genageld aan een bank, gekluisterd aan een lessenaar. Hoe kan dat? Zijn er geen groene velden meer? Wat doen ze hier?
Kijk toch, er komen er nog meer aangedromd die rechtstreeks naar het water gaan en uit lijken op een duik. Vreemd! Ze moeten per se naar het uiterste punt; slenteren in de luwte en de schaduw van die winkels daar is niet genoeg. Nee. Ze moeten zo dicht naar het water als maar kan zonder erin te vallen. En daar staan ze, een mijlen-, zeemijlenlange stoet. Stuk voor stuk landrotten, gekropen uit sloppen en stegen, straten en lanen, uit noord, oost, zuid en west. Maar hier komen ze bijeen. Wat dacht je, zou het de magnetische kracht van de kompasnaalden op al die schepen zijn die hen trekt?
Nog iets. Stel je bent ver van de stad, in een heuvelachtig merengebied. Neem het pad dat je wilt en tien tegen een dat het je een dal in leidt naar waar de beek een meertje vormt. Het lijkt wel toverij. Zet de verstrooidste mens op zijn benen, breng zijn voeten aan de wandel, en hij zal je feilloos de kant van water uit voeren, als in die buurt tenminste water is. Mocht je ooit dorst hebben in de grote Amerikaanse woestijn, neem dan eens de proef op de som, als je karavaan tenminste beschikt over een professor in de metafysica. Ja, bespiegeling en water zijn als bekend een eeuwig paar.
Of neem een kunstenaar. Hij wil het dromerigste, schaduwrijkste, rustigste, bekoorlijkste romantische plekje uit de hele vallei van Saco voor je schilderen. Wat is zijn voornaamste troef? Daar staan zijn bomen, allemaal met een holle stam alsof er een kluizenaar met kruisbeeld in woont, en hier slaapt zijn weide en daar slaapt zijn vee, en uit gindse hut komt een slaperige rooksliert. Diep de verre bossen in kronkelt een bochtige weg zich naar ineengrijpende, in blauw gehulde rotswanden. Maar al ligt het tafereel er betoverd bij en al laat die den zijn zuchten als blaadjes op het hoofd van de herder vallen, het zou allemaal vergeefs zijn als diens oog niet was gefixeerd op het magische stroompje voor hem. Bezoek in juni de prairies, wanneer je er mijl na mijl kniediep door de tijgerlelies waadt: wat is de enige bekoring die je mist? Water; er is daar geen druppel water! Als de Niagara van vallend zand was, zou je dan duizenden mijlen reizen om hem te zien? Waarom aarzelde die arme dichter uit Tennessee toen hij onverwacht twee handenvol zilvergeld kreeg of hij een jas zou kopen, die hij hard nodig had, of zijn geld zou steken in een voettocht naar Rockaway Beach? Waarom is bijna iedere stoere, gezonde knaap met een stoere, gezonde ziel in zijn bast er wel een tijdje wild van om naar zee te gaan? Waarom voelde je zelf als passagier op je eerste zeereis zo’n duistere huivering toen je voor het eerst te horen kreeg dat jij en je schip nu uit zicht van het land waren? Waarom vonden de oude Perzen de zee heilig? Waarom gaven de Grieken haar een eigen god en moest dat een broer van Zeus zelf zijn? Dat is allemaal zeker niet zonder betekenis. En meer nog zegt dat verhaal over Narcissus, die, omdat hij het kwellende, aangename beeld in de bron niet kon pakken, erin sprong en verdronk. Maar dat beeld zien wij in alle rivieren en oceanen. Het is het beeld van het niet te pakken spook dat leven heet; ziehier de sleutel tot alles.
Als ik zeg dat ik de gewoonte heb naar zee te gaan wanneer het me wazig voor de ogen wordt en ik te veel op mijn longen begin te letten, betekent dat niet dat ik ooit als passagier ga varen. Om als passagier te varen moet je een knip hebben en een knip is een vod tenzij er iets in zit. Bovendien, passagiers worden zeeziek en ruzieachtig, slapen ’s nachts niet, vermaken zich in het algemeen niet bijster; nee, ik ga nooit als passagier en evenmin, al ben ik gepekeld genoeg, ga ik ooit naar zee als commodore of kapitein of kok. Ik laat de eer en het aanzien van zulke ambten aan wie ervan houden. Ik persoonlijk gruw van alle eervolle en eerzame karweitjes en kommer en kwel, van welke aard ook. Ik heb er mijn handen vol aan voor mijzelf te zorgen, zonder de zorg voor schepen, barken, brikken, schoeners en wat niet al. En wat varen als kok betreft, ik geef toe dat daar een aanzienlijke eer aan vastzit, want een kok is een soort scheepsofficier, toch heb ik er nooit muziek in gezien gevogelte te braden, al is er, als het eenmaal gebraden, oordeelkundig beboterd en vakkundig gezouten en gepeperd is, niemand die met meer ontzag, om niet te zeggen eerbied, praat over een gebraden stuk pluimvee dan ik. Het komt door de idolate verzotheid van Egyptenaren op gebraden ibis en geroosterd nijlpaard dat je de mummies van die schepsels ziet in de enorme bakovens die hun piramiden zijn.
Nee, als ik naar zee ga, ga ik als gemeen matroos, pal voor de mast, diep in het vooronder, boven in de hoogste top. Zeker, ze commanderen me van hot naar haar en laten me als een sprinkhaan in een meiweide van ra naar ra springen. En in het begin is dat soort dingen best vervelend. Het tast je eergevoel aan, vooral als je afstamt van een oude, gezeten landfamilie, de Van Rensselaers, de Randolphs, de Hardikanoeten. En helemaal wanneer je, kort voordat je je hand in de teerpot steekt, nog als dorpsschoolmeester de baas speelde en de grootste knapen voor je beefden. De overgang van schoolmeester naar matroos is pittig, verzeker ik je, en het vereist een stevige scheut Seneca plus stoïcijnen om erom te kunnen grinniken en het te verdragen. Maar zelfs dit went met de tijd.
En als een of andere oude bullebak van een zeekapitein me beveelt een bezem te pakken en het dek te vegen? Wat stelt die vernedering voor, gewogen, bedoel ik, op de schaal van het Nieuwe Testament? Denk je dat de aartsengel Gabriël mij ook maar een greintje lager aanslaat omdat ik die oude bullebak ogenblikkelijk eerbiedig gehoorzaam? Wie is geen slaaf? Nou? Goed dan, hoe de oude zeekapiteinen mij ook blauw bevelen, hoe ze me ook afrossen en afb eulen, ik troost me met de wetenschap dat het goed is zo, dat iedereen zo’n beetje in hetzelfde schuitje zit, zowel in fysiek als in metafysisch opzicht; zo krijgt eenieder zijn deel en we zouden elkaars rug moeten wrijven en tevreden moeten zijn.
Nogmaals, ik ga altijd als matroos naar zee omdat ze me voor mijn moeite betalen, terwijl ze passagiers voor zover ik weet nooit een stuiver betalen. Integendeel, passagiers moeten zelf betalen. En er is een levensgroot verschil tussen betalen en betaald worden. Betalen is misschien de onbehaaglijkste straf die de twee appeldieven ons hebben bezorgd. Maar betaald worden – wat kan daar tegenop? De wellevende ijver waarmee een mens geld int is echt opmerkelijk, als je bedenkt dat we toch oprecht van mening zijn dat geld de wortel van alle aardse kwaad is en dat een vermogend man onder geen beding de hemel in mag. Ach, hoe opgewekt storten we ons in de verdoemenis!
Ten slotte ga ik altijd als matroos naar zee vanwege de heilzame lichaamsbeweging en de zuivere lucht op het voordek. Omdat je in deze wereld de wind veel vaker van voren dan van achteren hebt (als je Pythogoras’ gebod tegen het overmatig eten van bonen tenminste niet schendt), krijgt de gezagvoerder op het achterdek zijn lucht goeddeels tweedehands van de matrozen op het voordek. Hij denkt dat hij als eerste ademt, maar nee. Zo gaat het volk zijn leiders in veel dingen voor, terwijl de leiders dat amper vermoeden. Maar waarom ik, na de zee herhaaldelijk als matroos op de koopvaardij te hebben geroken, het nu in mijn bol haalde op walvisvaart te gaan, dat kan de geheime agent van de schikgodinnen, die me voortdurend in de gaten houdt, stiekem schaduwt en op onnaspeurbare wijze beïnvloedt – dat kan hij beter beantwoorden dan wie ook. Mijn toetreding tot de walvisvaart maakte ongetwijfeld deel uit van het grote programma dat de voorzienigheid al veel eerder had uitgestippeld. Het stelde niet meer voor dan een kort intermezzo, een solo tussen de grotere nummers. Ik houd het erop dat dit deel van het affiche er ongeveer als volgt heeft uitgezien:

Hevige verkiezingsstrijd om het presidentschap van de Verenigde Staten
Ene Ismaël op walvisvaart
bloedige veldslag in afghanistan

Al kan ik niet zeggen waarom precies die grote toneelleiders, de schikgodinnen, mij met de armzalige rol van walvisjager opscheepten, terwijl anderen schitterende rollen in grootse tragedies kregen toebedeeld, en korte, makkelijke rollen in aardige blijspelen, en jolige rollen in kluchten – al kan ik niet zeggen waarom dat precies was, toch zie ik geloof ik, nu ik me alle omstandigheden weer voor de geest haal, een tipje van de redenen en drijfveren die mij er, listig in allerlei vermommingen voorgespiegeld, toe brachten de rol te volbrengen die ik speelde en mij zelfs wijsmaakten dat het een keus was die voortkwam uit mijn eigen, onpartijdige, vrije wil en onderscheidingsvermogen.
De voornaamste van deze drijfveren was de overweldigende gedachte aan de walvis zelf. Zo’n vervaarlijk en geheimzinnig monster wekte al mijn nieuwsgierigheid. Dan de wilde, verre zeeën waarin hij reusachtig als een eiland doolde, de onbenoembare, naamloze gevaren waar hij voor stond, dat, en al die duizend andere Patagonische wonderen voor oog en oor droegen aan mijn verlangen bij. Anderen zien zulke dingen misschien niet als lokmiddelen, maar ik word nu eenmaal gekweld door een eeuwige hang naar het verre. Ik hou ervan te varen op verboden zeeën en te landen op barbaarse kusten. Ik onderken het goede en heb een snel oog voor het gruwelijke, maar zou ermee kunnen leven als ik de kans kreeg, want het is gewoon verstandig op goede voet te staan met alle ingezetenen van het huis waarin je woont.
Vanwege dat alles kwam een walvisvaart mij goed van pas; de grote sluisdeuren van de wondere wereld zwaaiden open en in de wilde dromen die mij naar mijn doel joegen, dreven twee aan twee eindeloze stoeten walvissen diep mijn ziel binnen en te midden van allemaal één enorme, witgemutste schim, als een sneeuwberg in de lucht.

[...]

Copyright vertaling en nawoord © 1989, 2007 Barber van de Pol / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 ac Amsterdam

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum