Leesfragment: Hadewijch, Liefdesliederen

23 mei 2010 , door Rosita Steenbeek
| |

Komende week verschijnt het nieuwe deel in de Perpetuareeks: Hadewijchs Liefdesliederen, in de vertaling van Jan Kuijper. Vanavond kunt u al het voorwoord van Rosita Steenbeek lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

 

Verdwijnen in liefde

Hadewijch, op school al maakte ze grote indruk op me. Een vrouw die leefde in een verre eeuw, waaruit zo weinig teksten overgeleverd zijn, en die zulke hartstochtelijke liederen schreef. Ik leerde van haar het wonderlijke woord orewoet, de extatische verrukking van de mystieke eenwording. Toen las ik slechts een paar van haar verzen, nu al haar strofische gedichten achter elkaar in de mooie, kunstige vertaling van Jan Kuijper. De gedichten worden nu liederen genoemd omdat onderzoek erop wijst dat ze gezongen werden.

Er is niets met zekerheid te zeggen over Hadewijchs leven. We kennen haar alleen uit haar werk, waarvan helaas geen autograaf overgeleverd is, slechts kopieën. Uit dat werk komt ze te voorschijn als een zeer gepassioneerde, intelligente en speelse vrouw. Haar liederen gunnen ons een blik in het diepst van haar ziel. Behalve deze liederen schreef ze brieven en visioenen.

Hadewijch leefde in de eerste helft van de dertiende eeuw. Dat baseert men onder meer op gegevens uit ‘De lijst der volmaakten’, een aanhangsel bij haar Visioenen. Onder de overleden volmaakten noemt ze een begijn die werd terechtgesteld door ‘meester Robbaert’ ‘om hare gherechte minne’. Die ‘meester Robbaert’ is Robert le Bougre, die van 1235 tot 1238 in Vlaanderen hoofd was van de inquisitie. Hadewijch heeft haar lijst dus na deze periode opgesteld. Onder de levende volmaakten noemt ze zeven heremieten die op de muur van Jeruzalem woonden. Dat moet ze voor 1244 geschreven hebben, want in dat jaar maakten de Saracenen zich meester van die stad.

Omdat ze in het Brabants schreef gaat men ervan uit dat ze uit Brabant kwam, waartoe in Hadewijchs tijd ook de provincie Antwerpen hoorde. Uit de brieven en de Lijst der volmaakten wordt opgemaakt dat Hadewijch op diverse plaatsen woonde en dat ze reizen ondernam. Vermoedelijk heeft ze behalve in Antwerpen ook een tijd in of bij Brussel gewoond. Ze is mogelijk van adellijke afkomst geweest, aangezien haar kennis van het Middelnederlands, Frans en Latijn heel groot was en ze tevens thuis was in theologische teksten, de Bijbel en in de minnelyriek van de Franse troubadours.

Hadewijch leidde een religieus leven maar hoorde niet bij een kloosterorde, daarvoor was ze te onafhankelijk. Vaak wordt ze een begijn genoemd. Dat wekt associaties met kwezeligheid, dat is onterecht. Begijnen waren in die tijd revolutionaire, godvruchtige vrouwen die niet in het klooster en niet in het huwelijk wilden treden. Ze gingen in kleine groepen bij elkaar wonen en waren geestelijk en materieel onafhankelijk. Ze hadden niet veel op met de regels en dogma’s van de theologie, het gereglementeerde van de kerk, en wilden terug naar een zuiverder en doorleefder vorm van christendom. Het geloof moest minder met het hoofd en meer met hart en ziel worden beleden. Deze vrouwen ging het om de allerintiemste persoonlijke verbintenis met God. Verder wijdden ze zich aan werken van barmhartigheid. Waarschijnlijk gaf Hadewijch leiding aan zo'n groep vrouwen en zijn deze liederen ook voor hen geschreven.

In de dertiende eeuw waren het vooral vrouwen die zich overgaven aan het mystieke verlangen samen te vloeien met God, maar een eeuw eerder was de basis voor deze vorm van religieuze erotiek gelegd door mannen als Bernard van Clairvaux. De grote mysticus Jan Van Ruusbroec, die kort na Hadewijch leefde, was een bewonderaar van haar en putte uit haar werk. De kok van het klooster waar hij prior was omschreef haar met de gretig geciteerde woorden ‘een heylich glorieus wijf’.

Kwezelig was Hadewijch zeker niet. Haar liederen zijn krachtig en gewaagd. De hartstocht spat ervan af. Aanvankelijk denk je met heftige en vaak sterk erotische liefdespoëzie te maken te hebben. Dat is ook zo, alleen gaat het hier niet om aardse liefde maar om de allerextreemste en de allermoeilijkste liefde, de liefde voor God. Het duurt even voordat dat doordringt. Ook als de aardse liefde toeslaat kan het lijken alsof de hele wereld geschapen is om deze ontmoeting plaats te laten grijpen. Je wilt opgaan in de ander, verdwijnen, jezelf verliezen, versmelten, sterven misschien zelfs. En als je beminde je verlaat heeft het leven geen zin meer en is een zonnige, bloeiende wereld een marteling.

Hadewijch wil versmelten met de Eeuwige, de Ongrijpbare, de Onzegbare. Zoals we alleen in menselijke termen over God kunnen spreken, bijvoorbeeld als een vader, alziend, met beschermende handen, zo drukt Hadewijch zich ook uit in woorden en beelden die wij kennen van de aardse liefde. Hadewijch stelt zich de relatie tussen God en haarzelf niet voor als tussen vader en kind. Ze ziet die als een hartstochtelijke en liefst zo lichamelijk mogelijke relatie tussen twee geliefden. Ze richt zich niet direct tot God maar tot de Liefde voor God, in de oorspronkelijke tekst minne genoemd.

Haar liederen vertonen sterke overeenkomsten met de Hoofse liefdeslyriek, de liederen van de troubadours. Zoals het daarin meestal een ridder is die smacht naar een onbereikbare jonkvrouw, is het hier de ik, Hadewijch zelf, die hunkert naar de eenwording met God.

De worsteling om de Goddelijke liefde te veroveren wordt weerspiegelt in de worsteling met de vorm. Hadewijch gebruikt een ingewikkeld rijmschema om haar diepste verlangens en wanhoop in uit te drukken. Net als de hoofse liederen van de troubadours beginnen de verzen van Hadewijch vaak met een beschrijving van de natuur. Het is winter, maar de zomer komt eraan om de aarde te verlossen. Zo ook zal de minnaar zegevieren. Weldra zal het sap van de wortels naar boven komen. Soms lijkt de natuur even in harmonie en vol belofte, meestal maakt de blije bloeiende wereld, vol kwinkelerende vogels, het contrast met het door de liefde verwonde hart dat de liefde mist, des te pijnlijker. Voortdurend zijn er paralellen tussen de zielstoestand en de natuur. ‘Wie niet van harte bemint is nog in de greep van de vorst.’

Ook het element van het gevecht is een overeenkomst met de liederen van de troubadours. Zoals de ridder de minnestrijd aangaat, voert ook Hadewijch een doorlopend gevecht, onderneemt ze een ‘stormloop van liefde’. Telkens weer, want degene die door de liefde is getroffen wil meteen een nieuw tweegevecht aangaan, ‘het maakt niet uit hoe bloedig’. Het is een uiterst zware strijd, een gevecht op leven en dood. In het eerste lied wordt al gewaarschuwd in het Latijnse refrein vale vale millies si dixero, non satis est. Als ik duizendmaal ‘sterkte’ zeg, is het nog niet genoeg.

Het ligt ingewikkeld, niets is wat het lijkt. Juist door te verliezen win je, door te bezwijken word je verrijkt. Het is niet erg als je schild in stukken wordt gehouwen want de liefde groeit juist door tegenslag. Liefdespijn is een gewin. Hadewijch wil uiteindelijk overwonnen worden door de liefde.

Vreugde en diep verdriet zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De emoties deinen op en neer. De zoetheid van de liefde is zo groot dat ze elke andere kracht overwint. Maar bij de zoetheid van de liefde hoort ook het wrange en het zure. De liefde troost en plaagt, geeft hoop en slaat wonden.

‘Maar wat de liefde ook met je doet, dat maakt niet uit, pijn en vreugde zijn even goed.’ ‘Hoe dieper gewond hoe zachter genezen.’ Eindeloos wordt op dat thema gevarieerd. Hadewijch spoort telkens weer aan om door te zetten, niet te versagen. Onder de doorns gaat de roos open.

Trouw is essentieel voor de liefde, daarop blijft Hadewijch hameren. Trouw is de vrucht van de liefde, onafscheidelijk van haar, en ze moet leiden tot de uiteindelijke verovering van de liefde.

Uit de verzen valt af te leiden dat Hadewijch en de vrouwen om haar heen ook kritiek ondervonden en dat er mensen waren die probeerden hen van dit liefdespad af te brengen. Dat zijn lafaards, schrijft Hadewijch, vlotte praters aan wie geen aandacht moet worden geschonken. Ze waarschuwt regelmatig voor het gevaar van ontrouw. Het grote goed van de liefde is niet voor lauwe harten en stompe zinnen. Als je niet wilt lijden voor de liefde en geen offers wilt brengen wordt het niks.

Soms slaakt ze wanhoopskreten. Maar ook al blijft de liefde ondanks haar trouw afwezig, ook al sterft ze duizend doden, ze moet het blijven verdragen. Een leven zonder liefde is erger dan de dood.

De volledige overgave die de liefde eist drukt Hadewijch zintuiglijk en lijfelijk uit. Ze wil zich helemaal aan de liefde geven, ‘volledig met haar verkleven’. De goddelijke liefde kan haar zoenen en slaan. De liefde laat haar kermen, laat haar horen en zien vergaan. Ze wil met de liefde vrijen. Soms is haar toon innig, teder. Dan verlangt ze dat de liefde zegt: ‘Ik zal je warmen. Ik ben het, zoals je ziet. Kom, val in mijn armen, verrijk je geest en geniet.’ Dan weer hoopt ze de liefde te omhelzen in razernij.

Telkens op een andere manier zegt ze in wezen hetzelfde. Haar taal is plastisch, haar beelden zijn vaak verrassend. Ze vergelijkt haar relatie met de liefde bijvoorbeeld met een hazelaar. Die bloeit vroeg in het jaar. Ooit vertrouwde ze op de liefde, en ze weet dat tegenspoed goed is voor minnaars. Maar bij het uitblijven van de liefde voelt ze zich ‘door brute wanhoop fijngewreven’. De hazelaar geeft laat vruchten. Ze moet dan ook lang wachten op ‘liefdeshazelnoten’. Dan weer wordt de liefde vergeleken met een schorpioen, die er mooi uitziet maar waaraan je even later ten prooi valt. Nog bonter maakt ze het: degene die zich volledig aan de liefde wijdt zal in liefdeshartstochts woede (orewoet) vergaan in diepe vloeden, als spekvet uitgebraden.

Hadewijch is mateloos. Hoe kan het anders. God is oneindig en dus ook haar verlangen en haar zoeken. Ze wil de liefde doorgronden, maar deze liefde heeft geen grond. Ze wil versmelten, ‘in jouw brand wil ik blaken’, verdwijnen in de liefde, ze wil liefde wórden. ‘Ik ben niet van mij, de liefde slikte mij helemaal in.’

In het laatste gedicht verzucht ze dat ze er niet in geslaagd is liefde te worden, maar ze heeft ernaar gestreefd en nooit zal ze daarmee ophouden.

Het is een bijzondere belevenis de liederen achter elkaar te lezen. Je wordt meegesleurd in Hadewijchs heftige emoties van verlangen, extase en diepe vertwijfeling. Het is indrukwekkend om via de liederen te ervaren hoe Hadewijch onvermoeibaar en compromisloos vocht om het allerextreemste te bereiken, de versmelting met God. Hoe duizelingwekkend diep ze ernaar verlangde op te gaan in de Eeuwige, de grens van tijd en eeuwigheid te doorbreken, haar eigen grenzen te overschrijden, zichzelf te verliezen, te vervloeien met het Al. Als een dappere strijder probeert ze het telkens opnieuw. En zo blijft ze ook in haar taal eindeloos zoeken en variëren, en gaat ze ook daarin tot het uiterste. Dat leverde de eerste dichtbundel op in de Nederlandse literatuur, en het is begrijpelijk dat daar nog steeds grote inspiratie van uitgaat.

De liederen tonen alle kleuren en nuances, het ongelooflijke scala van menselijke emoties en het hartstochtelijke zoeken naar woorden en beelden om het onzegbare in uit te drukken. Daardoor en door deze toegankelijke vertaling komt Hadewijch, zo ver van ons in tijd, toch zo dichtbij.

Rosita Steenbeek

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum