Leesfragment: Halfschaduw

27 november 2015 , door Uwe Timm

7 januari verschijnt de vertaling van Uwe Timms Halbschatten, Halfschaduw, van de hand van Gerrit Bussink, bij Uitgeverij Podium. Deze nieuwste roman van de winnaar van de Heinrich-Böll-Preis 2009 vertelt het verhaal van een jonge vliegenierster in een mozaïekachtige vertelvorm die het een nominatie opleverde voor de Deutscher Buchpreis 2008. Vandaag kunt u al de eerste pagina's lezen, en het boek reserveren.

Op een van haar spectaculaire vluchten leert de jonge vliegenierster Marga von Etzdorf, een pionier van de luchtvaart begin vorige eeuw, de Duitse diplomaat Dahlem kennen. In Japan brengen ze samen een ongewone nacht door. Niet lang na deze ontmoeting crasht Marga tijdens een illegale vlucht naar het Midden-Oosten en pleegt vervolgens, op 25-jarige leeftijd, zelfmoord. Wat is er gebeurd?
De verteller in Halfschaduw wandelt met een stadgids over de Berlijnse ‘Invalidenfriedhof’, op zoek naar Marga's graf en verleden. Geleidelijk beginnen de daar begraven nazi-grootheden en hun slachtoffers zich vanuit hun graven met het gesprek te bemoeien. Aan de rode draad van de liefdesgeschiedenis tussen de vliegenierster en Dahlem rijgen zich de theorieën en de verhalen over de gruwelen van het fascisme - een van de hoofdthema's in het indrukwekkende oevre van Uwe Timm.

Een gebergte, grillige kartels, ruwe rotsen, blauwgrijs, het ingekerfde pad naar de top, lichtbruin, op het pad een buffel, bereden door een man die zijn benen langs de flanken van de buffel laat hangen. De man is oud, met een grijze, lange baard. Allebei, de man en de buffel, kijken ze het dal in. Halverwege de top bomen, dennen, de kruinen steken af tegen de avondrode lucht. Daar de tere wolken, die de hemel versluieren. Het is een beeld van rust, kleine bewegingen door licht dat van buiten binnendringt.

Wat lijkt het wit van hieraf compact, en wat wordt het wit rafelig en doorzichtig als het dichterbij komt. En telkens weer die onrust als je het doelloze grijs induikt, waarin je algauw ieder gevoel voor hoogte en diepte, voor boven en onder kwijtraakt. Vochtigheid, zichtloze koelte, dan, langzaam wordt het grijs lichter en plotseling is er het blauw van de diepte.

Het kanaal, het stenen talud, vertrapt gras, een geasfalteerd pad, daarachter het kleine, door een hovenier onderhouden gedeelte, oude grafzerken, veelal beschadigd door geweerkogels en bomscherven, verder naar achteren wildernis, onkruid, hoog gras, distels. Vroeger was het kerkhof verboden militair terrein. De muur die Oost en West scheidde, liep langs de oever van het kanaal. Achter de muur waren de grafstenen verwijderd om een vrij schootsveld te hebben en er was een zandstrook aangelegd, zorgvuldig geharkt als in een Japans tempelcomplex. De sporen moesten vluchtelingen verraden. Een paar van de neergehaalde grafzerken waren afgedekt met planken, hier patrouilleerden de grenssoldaten, commando’s werden geschreeuwd, grijze uniformen, stalen helmen, karabijnhaken, een zacht metalig rinkelen, herdershonden, geen bloemen, geen struiken waarachter iemand zich zou kunnen verstoppen, zo zag het eruit, kapot en woest, alsof de oorlog pas een paar dagen was afgelopen. Toen viel de Muur, zei de stadsgids, en na de vereniging van Oost en West was ook dit kerkhof weer toegankelijk.
Een man van rond de vijftig, tenger, zijn haar is al grijs, een smal gezicht, ascetische lijnen rond mond en neus. Een versleten getailleerde lange jas, grijs, die hem een militair voorkomen geeft. Schoenen met gespen. Nee, bij nader inzien zijn het modieuze, lichtbruine schoenen, die niet bij de grijze jas passen en voor deze vochtige, koude novemberdag veel te licht zijn. Een late namiddag, die met de uit het kanaal opstijgende nevel al avond wordt. Bij de achterste muur tussen de straat en het kerkhof loopt een gebogen gedaante heen en weer. De krassende roep van een ekster. Op het kerkhof branden twee, drie kaarsjes. Allerzielen. Een mooi oud woord, maar er liggen hier voornamelijk protestanten, zegt de grijze man, en geloofsovertuigingen spelen bij een gesloten kerkhof geen rol meer. Daar: het vlammetje dat door iemand op de grafsteen van Mölders is gezet, een van de weinige katholieken hier. In de Tweede Wereldoorlog kolonel en jachtvlieger, hij heeft honderd en één vijandelijke vliegtuigen neergehaald, zoals het zo fraai heet. De man wijst met de tot een staaf opgerolde manuscriptvelletjes naar een grote marmeren plaat. En daarginds, bij de muur, staat nog zo’n lichtje. Veel van de namen zijn al niet meer leesbaar. Als ze in de oorlog niet zijn verwoest, dan heeft de regen de stenen uitgesleten, of ze zijn gebarsten door woekerende wortels. Een hele tijd geleden al. Vijftig jaar geleden is hier voor het laatst iemand begraven. De grijze man hoest, het is te zien dat hij het koud heeft. Het was een rondleiding, voor mij alleen. Hij was me aanbevolen als kenner van deze plek. Ik had zijn telefoonnummer gekregen en hem opgebeld. Na een korte aarzeling had hij toegezegd.
Op deze plek, zegt hij, ligt de Duitse, ligt de Pruisische geschiedenis begraven, in elk geval de militaire. Hier liggen Scharnhorst en andere generaals, admiraals, kolonels, majoors, bekende jachtvliegers, de toenmalige helden van de lucht, Richthofen, Udet, Mölders; en tussen al die mannen, die militairen, ligt één vrouw. Ziet u die grafsteen? Hij is nieuw, de oude is tijdens de gevechtshandelingen aan het eind van de oorlog verwoest, een brok graniet, een zwerfkei. Vliegen is het leven waard. In 1907 geboren, in 1933 gestorven. Marga von Etzdorf. Een vliegenierster, een van de eerste van Duitsland.
Ja, zeg ik, zij is de reden waarom ik hier ben. Ik dacht eerst dat ze was neergestort, maar las toen dat ze zich na een crash in Syrië, in Aleppo, had doodgeschoten. Dat wekte mijn nieuwsgierigheid. Een vrouw van vijfentwintig schiet zich niet dood vanwege een crash, dacht ik. Dat klopt, zegt de grijze man, en hij vertelt dat hij heeft geprobeerd meer aan de weet te komen, dat hij naar vroege filmfragmenten en foto’s heeft gezocht, naar verslagen van haar vluchten, die haar naar Marokko en Japan hadden gebracht. Sensationele ondernemingen destijds, ze werd bewonderd en vereerd. Hij had met de weinige nog levende tijdgenoten van haar gepraat en door een merkwaardig toeval was hij in het bezit gekomen van een sigarettenetui. Het etui speelt een zekere rol in haar verhaal.
Glad en toch zwaar ligt het zilver in de hand, het deksel is een beetje gedeukt door de kleine messing scherf die erin zit. Op één plek is de scherf met zijn punt net door het deksel heen geslagen. Je zou kunnen denken dat hij er vakkundig in is gesoldeerd. Hier, op de achterkant, kijkt u maar, zijn de initialen van twee namen gegraveerd: M.v.E. en Ch.v.D. en cursief Isobaren.
Als ze een jurk of een rok en een blouse draagt, ziet ze er op de foto’s slank, bijna frêle uit, als ze een broek of een pilotenuitrusting draagt lijkt ze best fors. Hij heeft ook twee filmfragmenten gevonden, zegt de grijze man, uit stomme films natuurlijk. Ze staat in een jurk voor haar vliegtuig, de wind blaast het kortgeknipte haar in haar gezicht. Ze lacht, houdt haar hoofd schuin, strijkt met een trage beweging haar haar achter haar oor. In een andere scène zit ze buiten op een bank. Ze draagt een broek en een leren pilotenjack met gebreide boorden. Ze praat en rookt en je ziet dat het geen automatisch gebaar is, maar dat ze geniet terwijl ze met sierlijke bewegingen het etui openmaakt, er een tweede sigaret uit haalt en die opsteekt.
In een radio-interview uit het begin van de jaren dertig vraagt de verslaggever haar waarvan ze droomt als ze aan vliegen denkt.
De gewichtloosheid, hoor je haar door het geruis van de ether heen zeggen, al is het maar voor het moment dat je een parabool maakt. Ik begin elke keer weer te zingen als de machine me de lucht in trekt. Ik zing, hoewel ik mezelf door het lawaai van de motor niet eens kan horen. Ik voel de lucht, de wind, ook al wordt die door het windscherm gebroken.
Dat interview, zegt de grijze man, heeft ze vlak voor haar vlucht naar Japan gegeven, in 1931. Op 18 augustus is ze vanaf Berlijn Tempelhof gestart, ze is eerst met een grote boog naar het noordwesten gevlogen om vervolgens af te draaien naar het oosten, onder haar de stad, de dom, het slot, de Rijksdag, daar, dat glinsteren, dat was de engel op de Siegessäule. Met een lichte bocht naar rechts zette ze vervolgens koers naar het zuiden, de Spree met in het water de schitterende zon. Ze was rustig, een beetje moe, uitgeput van de afgelopen dagen, van alle inkopen, het afscheid nemen, de gesprekken, de feesten. Haar route voert over Polen, over de Sovjet-Unie, over China. De vergunning voor een vlucht over Rusland, de Sovjet-Unie, had op zich laten wachten, intussen was de Engelse vliegenierster al dagen onder weg naar Japan. Wie – en daar werden weddenschappen op afgesloten – zou als eerste vrouw Japan weten te bereiken? De Engelse Amy Johnson of zij, Marga von Etzdorf? Warschau, Moskou, Siberië. Uren, dagen in het vliegtuig. Vliegvelden op het platteland, waar Shell Company vaten benzine naartoe had laten brengen. Het was ook een reclamevlucht voor de Duitse vliegtuigfabrikant Junkers en voor de firma Shell.
Wat doet iemand tijdens zo’n lange vlucht?
Ik lees, zegt ze. Een boek, een dichtbundel. Heinrich Heine, Eichendorff. Dichtregels zijn beter te overzien. Als het in de lucht rustig is, los ik kruiswoordpuzzels op. Zo nu en dan kijk ik even naar beneden, vlak, bruin land, dan weer groen, verschillend, van licht tot heel diep donkergroen, een eindeloos tapijt van wouden, het moerasbos in de taiga, dan weer steppe, een groen eilandje, een paar bomen, steppe, opnieuw bos, een paar huizen langs het spoor, een station, in de buurt een zagerij. De arbeiders kijken niet op. Waarschijnlijk overstemt het lawaai van de zaagmachines het geluid van mijn vliegtuig. Daarachter een uitgestrekte vlakte, met daarin zo nu en dan het glinsterende lint van de spoorlijn.
En verder?
Ik schrijf in mijn dagboek en stuur kaarten naar vrienden. Zo verstrijkt de tijd. Zes, zeven uur. Dag na dag. Landen, tanken, even slapen, ’s morgens starten. De Russen zijn heel vriendelijk en behulpzaam, na zes dagen komt de Chinese grens en als ik niet sterk uit koers ben geraakt, zou de stad voor me Chailar moeten zijn. Ik zet de daling in en zoek een geschikt terrein. Er was al een paar keer op die stad gevlogen, maar niemand had me nauwkeurige gegevens kunnen verstrekken. Onder mij de oude stad, huis aan huis, maar nergens een plek om te landen. Ik daal nog verder, vlieg laag over de huizen, de smalle straten, de steegjes, de daken van de pagoden. De mensen onder me blijven staan en kijken omhoog, riksja’s, fietsen, en opeens heel duidelijk hierboven, op dertig meter hoogte, de geur van de gaarkeukens. Dan ontdek ik een veldje waar de mensen zich verdringen. Ik maak een bocht en nog een om de nieuwsgierigen duidelijk te maken dat ik plaats nodig heb om te landen. Ten slotte dringen agenten en soldaten de menigte terug. Nog een bocht, ik zet de landing in en raak de grond. Meteen komen de Chinezen op de machine afrennen. En dan de schrik, bijna waren de voorsten in de nog draaiende propeller geduwd. Nu, zonder het lawaai van de motor, hoor ik het geschreeuw, het gejuich. Ik stap uit de cockpit. Twee Chinezen steken hun handen naar me uit om me van de vleugel af te helpen. Vreemd, het is een begroeting alsof ze al dagen op me hebben gewacht. Pas na een tijdje dringt het tot me door wat de Chinese koopman, die een beetje Engels spreekt, tegen me zegt: De Chinezen zien me aan voor de Engelse Amy Johnson, mijn concurrente bij deze wedstrijdvlucht naar Japan. Ze was hier dagen geleden geland en de mensen dachten dat ze nu op de terugweg was. Er waren zelfs vaten benzine voor haar klaargezet.
Amy Johnson was dus voor mij in Japan gearriveerd. Mijn teleurstelling was onbeschrijflijk. Opeens kon ik me voorstellen hoe Scott zich gevoeld moest hebben toen hij de Zuidpool bereikte en daar in het grenzeloze wit de Noorse vlag zag staan. Ook de door Amundsen voor Scott achtergelaten handschoenen waren, al was het nog zo goed bedoeld, puur cynisme. In mijn geval kwam daar nog het krankzinnige gegeven bij dat ik werd aangezien voor de Engelse, die hier nog maar een paar dagen geleden was geweest. Even dacht ik dat het allemaal een grap was. Maar daarvoor was het enthousiasme van de Chinezen, hoe zal ik het zeggen, te ernstig. Misschien leken de Engelse en ik als twee druppels water op elkaar, of zorgde de hier nog ongewone aanblik van Europese vrouwen ervoor dat wij net zo op elkaar leken als voor ons op het eerste gezicht de Chinezen nauwelijks uit elkaar te houden zijn.
Ik ben miss Johnson niet, zei ik en ik vroeg de Chinese koopman het te vertalen. Niemand wilde luisteren.
Ik praatte in het Frans en in het Engels op de mensen in. Enthousiast in hun handen klappend begonnen ze alleen nog maar harder te lachen.
I am not Miss Johnson.
Ze lachen. Ze knikken. Een vrolijk volkje. Ik had geen andere keus dan in het voor de Engelse bestemde huis te overnachten en steeds weer te beklemtonen dat ik iemand anders was.

Nog jaren later, zegt Miller, werd dat Ei eem not Miis Johnsooon als begroetingformule voor de Engelsen gebruikt.

Onzin. Dat is weer zo’n geintje van die Miller, die altijd alles verdraait en opblaast. Hij wist hoe hij me aan het lachen kon maken. Ik heb bijna met niemand zo veel en zo vaak gelachen als met hem, zegt ze.

Wie is die Miller, vraag ik aan de grijze man.
Die ligt daarginds, bij de stenen muur, samen met de anderen. Geen eigen graf. Een acteur. Een stemmenimitator, tegenwoordig zouden ze zo iemand waarschijnlijk een entertainer noemen. In elk geval een vagebond. We zullen hem nog vaak genoeg horen.
Marga von Etzdorf is in de dagen daarna van Korea over zee naar Japan gevlogen. Door de harde windstoten moet het een erg onrustige vlucht geweest zijn. U kunt zich wel voorstellen wat dat destijds betekende, iedereen kon immers vliegen zoals hij wilde, er was geen radiocontact, geen radar, niets. Een kapotte motor, een klein defect in de benzineleiding, wat vaak genoeg voorkwam, en ze zou als Icarus in het water zijn gevallen. ’s Morgens was ze gestart en na elf dagen bereikte ze rond de middag Hiroshima. Deze keer vond ze het vliegveld vlug, het was een exercitieterrein van het Japanse leger, dat met twee witte repen stof correct was aangegeven, de windzak hing aan een lange bamboestok. Ook hier verdrongen zich honderden nieuwsgierigen, maar nu gedisciplineerd en tegengehouden door een touw. Voor hen stond in een keurige rij het ontvangstcomité, vertegenwoordigers van de stad, militairen, medewerkers van de consulaten. Aan de zijkant de militaire kapel. Etzdorf keerde het vliegtuig, taxiede langzaam tot voor de militaire kapel en schakelde de ontsteking uit. Opnieuw weerklonk het Engelse volkslied. Ook hier werd dus de Engelse op haar retourvlucht verwacht. In de groep Europeanen was haar meteen de grote, slanke man opgevallen. Het witte kostuum, de Pruisisch blauwe stropdas. Maar vermoedelijk was het vooral de open, innemende manier waarop hij naar haar lachte.

Ik ben ervan overtuigd, zegt Miller, dat ze Dahlem meteen in de menigte heeft ontdekt. Bijna verontschuldigend stak hij zijn handen omhoog, liep naar de kapel en praatte tegen de dirigent. Daarop gaf de dirigent een commando, haastig werd de nieuwe muziek tevoorschijn gehaald, daarna de inzet, het Duitse volkslied, zonder enige repetitie, zoals meteen te horen was, heel traag, een stroperige melodie. Dahlem liep naar haar toe en stelde zich aan haar voor als de Duitse consul. Hij feliciteerde haar: zij was de eerste vrouw die alleen van Europa naar Japan was gevlogen. En Amy dan, de Engelse? Die was hier dankzij de handige Engelse propaganda weliswaar overal als winnares gehuldigd, maar in werkelijkheid was ze niet alleen gevlogen, maar samen met haar instructeur. Amy Johnsons vlucht telde niet. Daarop stelde Dahlem mij aan haar voor, Anton Miller, acteur, die voor een gastoptreden in Japan was. Ik heb haar hand gekust. Een opvallend kleine hand, een kinderhand, die naar olie en benzine rook, en er was ook een vleugje parfum, lelietjes-van-dalen of gardenia, een unieke combinatie van machine en boudoir. Ze had kort haar. Alles aan haar leek eenvoudig, praktisch en in balans. Haar gezicht was gebruind, op de plekken rond de ogen na, waar de vliegeniersbril had gezeten. En ik dacht bij mezelf: de liefde die je bij haar zou kunnen vinden, zou even heet als koel zijn. Zoals ze aan kwam vliegen, ongelooflijk. Sierlijk was ze, maar ze straalde een enorme energie uit. Het was gewoon een fantastisch gezicht zoals ze boven ons cirkelde, in de bocht de neus van de machine omlaagduwde en rakelings over de daken naar het terrein vloog, zacht neerstreek, de machine voor de menigte tot stilstand bracht, uit de cockpit klauterde en daar stond, uit de hemel komend – toen was ze niet alleen die jonge en mooie vrouw, maar had ze ook iets van de beheersende kracht die deze vliegmachine pas tot een vliegmachine maakte. De Japanners applaudisseerden en barstten uit in banzai-geroep.

Die Miller is een blaaskaak en een dweper. Hij mag graag overdrijven en zoals iedereen die nog nooit of maar zelden in een vliegtuig heeft gezeten, hemelt hij het vliegen op. Maar het is altijd grappig en eenvoudig om met hem op te trekken.

Nee, zegt Miller, zo was het echt: ze kwam als een lawaaiige engel uit de hemel. Er ging een verbazingwekkende aantrekkingskracht van haar uit en tegelijk iets onbekommerds, iets lichts. Dat was de eerste, overweldigende indruk toen ze hier aan kwam zweven. Geen vrouw, geen man, ze had iets van een middeleeuwse engel. Misschien kwam het door haar jack, in elk geval door de leren muts, die wel wat weg had van een helm, zo’n middeleeuwse stormhoed, maar het kwam vooral door het feit dat ze neerdaalde uit de hemel. De Japanners om ons heen waren geheel tegen hun gewoonte buiten zichzelf, ze lachten, schreeuwden, zwaaiden en klapten in hun handen. Dahlem stond de hele tijd met zijn handen in zijn broekzakken te kijken en zei: Nou ja, een engel, daar is ze een beetje te roekeloos voor geland, ze had verder weg en wat lager binnen moeten komen, ook al loopt daar een telegraafleiding. Toen ik haar zag was mijn enige gedachte dat ik met haar in contact wilde komen en haar voor me wilde winnen. Wat heet gedachte, het was mijn vlees dat dacht. Maar toen kwam Dahlem met zijn kamer. De hotels in de stad waren volgeboekt, er was geen enkele kamer meer vrij.

Dahlem logeerde bij een bevriende Japanner, die in zijn huis één kamer voor bezoekers had, waar Dahlem een paar dagen tevoren in was getrokken. Geen gewone kamer, meer een halletje in een van die oude houten huizen in een parkje. Dahlem bood haar zijn kamer aan en zei dat hij op de gang zou slapen, een overdekte gang met een vloer van cederhout, die zo kunstig was aangelegd dat er een zachte melodie weerklonk als je er overheen liep, als van kwinkelerende vogels. Elke stap verried op die manier niet alleen de dief, maar ook de minnaar. Je schoenen uittrekken, iets wat je in Japan overal doet, heeft trouwens geen enkel effect, zei Dahlem lachend.

Ik was verrast door de grootte en de leegte van het vertrek, zegt ze. Op de vloer lag een mat, daarvoor stond een beschilderd kamerscherm en aan de ene muur hing een boog. Een boog van meer dan twee meter, asymmetrisch, tweederde deel van de boog lag boven de greep, éénderde eronder. Een daikyu, legde hij uit, een boog waarmee de schutter zijn pijlen zowel knielend alsook vanuit het zadel af kan schieten. Op de grond stond een koker met een aantal geveerde pijlen, blauw-rood en groen-geel. Eén pijl had een ronde ivoren punt met een gleufje erin, een pijl die in de lucht een schelle fluittoon produceert – het signaal voor de aanval. Aan de andere muur hing een uitgerold handschrift, een gedicht dat Dahlem voor me vertaalde.

Takken
Bijeengebracht en verbonden:
Een tenen hut.
Losgemaakt: zoals daarvoor.
Opnieuw de wildernis.

Hij bood nogmaals aan om op de gang te slapen.
Nee, in geen geval.
En toen hij volhield, heb ik gezegd dat elke beweging op het hout mij uit mijn slaap zou houden. En het zou te veel van het goede zijn van hem te eisen dat hij niet bewoog. Hij lachte en stelde voor het vertrek met een gordijn in tweeën te delen. Ik aarzelde even en zei toen: Goed.

Ik denk niet dat het een erg onprettige gedachte voor haar geweest is om het vertrek met hem te delen, zegt Miller. Ze was immers heel praktisch gekleed, geen jurk, en ze hoefde dus niets over haar hoofd uit te trekken, niets te laten zakken, ze kon in haar broek, haar pilotenjack en haar blouse op bed gaan liggen. Ze had alleen een toilettas bij zich, de rest lag nog in haar machine.

[...]

Oorspronkelijke titel Halbschatten
© 2008 Uwe Timm/Verlag Kiepenheuer & Witsch
© 2009 Nederlandse vertaling Gerrit Bussink/Uitgeverij Podium

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum