‘Mijn vaderland is de Portugese taal,’ schreef Fernando Pessoa in Boek der rusteloosheid. Maar hij had ook een tweede ‘vaderland’: de Engelse taal. Zijn hele schoolopleiding volgde hij in die taal, hij hield van Shakespeare, Milton en de Engelse romantische dichters (Keats, Shelley, Byron, Wordsworth), en van de prozaïsten Edgar Allan Poe en Thomas Carlyle. Op jonge leeftijd had Pessoa dan ook de ambitie om een groot dichter te worden in de traditie van Shakespeare; zijn eerste gedichten schreef hij in het Engels, en ook later toen hij naam maakte als Portugees dichter, bleef hij in die taal schrijven.
Zo 'herschiep' hij in 1918 de sonnetten van Shakespeare. Het leidde tot de bundel 35 sonnets, die is opgenomen in Heimwee naar vereeuwiging. De Engelse gedichten, de nieuwste uitgave in de Pessoareeks van De Arbeiderspers, die deze week tijdens Poetry International werd gepresenteerd. Het festival heeft dit jaar als thema de relatie tussen proza en poëzie, en ook Heimwee naar vereniging bevat twee prozagedichten. Deze Nacht kunt u, naast twee sonnetten uit 35 sonnets een fragment lezen uit een van die prozagedichten: 'Antinous', met de vertaling door August Willemsen, de in 2007 overleden vertaler die van het vertalen van Pessoa zijn levenswerk heeft gemaakt.
The rain outside was cold in Hadrian’s soul.The boy lay deadOn the low couch, on whose denuded whole,To Hadrian’s eyes, whose sorrow was a dread,The shadowy light of Death’s eclipse was shed.The boy lay dead, and the day seemed a nightOutside. The rain fell like a sick affrightOf Nature at her work in killing him.Memory of what he was gave no delight,Delight at what he was was dead and dim.O hands that once had clasped Hadrian’s warm hands,Whose cold now found them cold!O hair bound erstwhile with the pressing bands!O eyes half-diffidently bold!O bare female male-body suchAs a god’s likeness to humanity!O lips whose opening redness erst could touchLust’s seats with a live art’s variety!O fingers skilled in things not to be told!O tongue which, counter-tongued, made the blood bold!O complete regency of lust throned onRaged consciousness’s spilled suspension!These things are things that now must be no more.The rain is silent, and the EmperorSinks by the couch. His grief is like a rage,For the gods take away the life they giveAnd spoil the beauty they made live.He weeps and knows that every future ageIs looking on him out of the to-be;His love is on a universal stage;A thousand unborn eyes weep with his misery.Antinous is dead, is dead for ever,Is dead for ever and all loves lament.Venus herself, that was Adonis’ lover,Seeing him, that newly lived, now dead again,Lends her old grief’s renewal to be blentWith Hadrian’s pain.Now is Apollo sad because the stealerOf his white body is for ever cold.No careful kisses on that nippled pointCovering his heart-beat’s silent place restoreHis life again to ope his eyes and feel herPresence along his veins Love’s fortress hold.No warmth of his another’s warmth demands.Now will his hands behind his head no moreLinked, in that posture giving all but hands,On the projected body hands implore.The rain falls, and he lies like one who hathForgotten all the gestures of his loveAnd lies awake waiting their hot return.But all his arts and toys are now with Death.This human ice no way of heat can move;These ashes of a fire no flame can burn.O Hadrian, what will now thy cold life be?What boots it to be lord of men and might?His absence o’er thy visible emperyComes like a night,Nor is there morn in hopes of new delight.Now are thy nights widowed of love and kisses;Now are thy days robbed of the night’s awaiting;Now have thy lips no purpose for thy blisses,Left but to speak the name that Death is matingWith solitude and sorrow and affright.Thy vague hands grope, as if they had dropped joy.To hear that the rain ceases lift thy head,And thy raised glance take to the lovely boy.Naked he lies upon that memoried bed;By thine own hand he lies incoverèd.There was he wont thy dangling sense to cloy,And uncloy with more cloying, and annoyWith newer uncloying till thy sense bled.His hand and mouth knew games to reinstallDesire that thy worn spine was hurt to follow.Sometimes it seemed to thee that all was hollowIn sense in each new straining of sucked lust.Then still new turns of toying would he callTo thy nerves’ flesh, and thou wouldst tremble and fallBack on thy cushions with thy mind’s sense hushed.(...)
*
De regen buiten was de kou in Hadrianus’ ziel.De jongen, dood,Lag op het lage bed, en op zijn naaktheid viel,Voor Hadrianus’ oog, vol smart en zielennood,Het schaduwlicht van de verduist’ring van de Dood.De jongen, dood, lag daar, de dag was als een nachtEn regen viel gelijk een boze vrachtVan de moordlustige Natuur.En geen herinnering aan hem die vreugde bracht,En vreugd om wat hij was geweest kende geen duur.O handen, ooit gevat in Hadrianus’ warme handenDie, koud nu, koude raken!O haren, saamgebonden, ooit, door strakke banden!O ogen, die nu hun uitdagendheid verzaken!O naakt en vrouwelijk manlichaam, godgelijkIn mens’lijkheid!O lippen, rood-geopend, ooit bereidDe zetel van genot te kussen, vindingrijk!O vingers, vaardig in onzegb’re zaken!O tong, tegen de tong, die het bloed wild kan maken!O heerschappij van lust, hoog op de troon gezetenVan furie van een opgeschort geweten!Dit alles, wat eens was, is nu voorgoed ontzield.De regen zwijgt; de Keizer knieltBij ’t bed. Zijn smart is ook opstandigheid.De goden immers nemen ’t leven dat zij gevenEn doen de schoonheid welken die zij deden leven.Hij weent en weet dat de te komen tijdHem ziet vanuit wat nog moet zijn;Zijn liefde leeft op een universeel toneelEn duizend ongeboren ogen wenen om zijn pijn.Antinoüs is dood, dood voor altijd en koud als as;Hij is voor altijd dood en alle liefdes wenen.Zelfs Venus, die Adonis’ liefde was,En hem nu ziet, opnieuw dood na herleefd te zijn,Laat haar hernieuwde smarten zich verenenMet Hadrianus’ pijn.Nu is Apollo treurig, want de roverDie hem zijn blanke lichaam stal is eeuwig kil.Geen zachte kussen op die tepels overDe plaats waar nu geen hart meer kloppen wilDoen hem weer leven en de ogen openslaanEn liefde voelen door zijn aad’ren gaan.Hij kan niet meer met warmte om warmte vragen.Zijn handen zullen nimmermeer, achter zijn hoofd geslagen,In deze houding alles geven, niets verhelen,Smekend om handen die zijn naakte lichaam strelen.De regen valt; hij ligt als had hij de gebarenVergeten die de liefde hem had geleerdEn wakker wachtte tot de lust was weergekeerd.Maar Dood is nu in al zijn kunst en kracht gevaren.Geen hitte kan dit ijs als water meer doen vloeien;De as van dit vuur kan geen vlam doen gloeien.O Hadrianus, wat is nu uw kil bestaan gelijk?Wat baat u keizerschap en macht?Want zijn afwezigheid valt over uw zichtbare rijkZoals een nachtZonder een dageraad van hoop op nieuwe pracht.Uw nachten zijn een weduwschap van tederheid;Uw dagen zijn beroofd van wat des nachts u wacht;Uw lippen, altijd tot kussen bereid,Spreken de naam slechts, in de Dood gelijkAan angst, verdriet en eenzaamheid.Uw vege handen tasten naar een vreugde die verging.Hef nu uw hoofd, hoor hoe de regen is gestaaktEn richt uw blik op de geliefde jongeling.Hij ligt op het zo gedenkwaardig laken, naakt,Door u met eigen hand ontkleed.Daar gaf hij aan uw zware lust verzadigingEn gaf uw onlust nieuwe prikkelingTot een verzadiging die uw zin bloeden deed.Zijn hand en mond wisten de lustenOpnieuw te wekken in uw moede lenden.Wanneer het u soms leek of alles in u hol was, en deSpanning te groot voor de uit u gezogen krachten,Dan kende hij nieuwe kunsten die nieuw leven kustenIn ’t vlees van uwe zenuwen, waarna u in de zachteKussens weer terugviel, met zinnen en ziel in ruste.(...)
Fernando Pessoa, Heimwee naar vereeuwiging (Lisboa, Monteiro e Co, 1918) uit de verzameling Manuel Vilhena de Carvalho.
Whether we write or speak or are but seenWe are ever unapparent. What we areCannot be transfused into word or mien.Our soul from us is infinitely far.However much we give our thoughts the willTo make our soul with arts of self-show stored,Our hearts are incommunicable still.In what we show ourselves we are ignored.The abyss from soul to soul cannot be bridgedBy any skill of thought or trick for seeing.Unto our very selves we are abridgedWhen we would utter to our thought our being. We are our dreams of ourselves, soul by gleams, And each to each other dreams of other’s dreams.
Voor wie ons ziet of leest of spreken hoortZijn wij onkenbaar. Nooit laat ons bestaanZich vangen in een houding of een woord.Oneindig staat de ziel van ons vandaan.Hoe graag wij ook de kunst willen bedrijvenDie onze ziel voorziet van pralerij,Toch zal ons hart onmededeelzaam blijven.In wat wij tonen ziet men ons voorbij.Door geen illusie of vernuft kan ooitDe kloof van ziel tot ziel worden geslecht.Zelfs in ons diepste zelf zijn wij berooid,Wat ook ons wezen aan ons denken zegt. De ziel kan slechts in onze dromen schijnen. Elk droomt eens anders dromen als de zijne.
If that apparent part of life’s delightOur tingled flesh-sense circumscribes were seenBy aught save reflex and co-carnal sight,Joy, flesh and life might prove but a gross screen.Haply Truth’s body is no eyable being,Appearance even as appearance lies,Haply our close, dark, vague, warm sense of seeingIs the choked vision of blindfolded eyes.Wherefrom what comes to thought’s sense of life? Nought.All is either the irrational world we seeOr some aught-else whose being-unknown doth rotIts use for our thought’s use. Whence taketh me A qualm-like ache of life, a body-deep Soul-hate of what we seek and what we weep.
Als op de uiterlijke levenslustenDie onze tintelende tast omvatEen ijdel en wellustig oog slechts rustte,Zou ons bestaan een scherm zijn, leeg en plat.Het lijf der Waarheid wordt niet graag gezien,Wat zich laat aanzien is altijd gelogen,Ons dicht, vaag, warm beschouwen is misschienLouter geblinddoekt snakken van de ogen.Vanwaar komt welk besef van leven? Nergens.’t Is alles ongerijmd wat men aanschouwtOf een of ander rottend iets zou ergensOns denken moeten voeden. Mij benauwt Een levenspijn, een diepe ziele-nijd Om al ons streven dat tot treurnis leidt.© Nederlandse vertaling 2010 M. Asscher en erven A. Willemsen/UitgeverijDe Arbeiderspers, Amsterdam