Leesfragment: 'Ik heb u den Havelaar niet verkocht' - De Januskop van Jacob van Lennep

05 juni 2010 , door Marita Mathijsen
| | |

Vrijdag 28 mei a.s. verschijnt 'Ik heb u den Havelaar niet verkocht'. Multatuli contra Van Lennep, een boek over het proces dat Multatuli tegen Jacob van Lennep aanspande om het eigendom van zijn Max Havelaar terug te krijgen. Vanavond kunt u al een deel van Marita Mathijsens bijdrage lezen, 'De Januskop van Jacob van Lennep'.

Van wie is Max Havelaar?

Nadat Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker, de gewezen assistent-resident van Lebak) in het najaar van 1859 zijn Max Havelaar had geschreven, kwam het manuscript in handen van de invloedrijke schrijver Jacob van Lennep. Die zorgde ervoor dat het bij een 'fatsoenlijke' uitgever verscheen. Daarvoor moest Van Lennep wel het 'kopijregt' op de Havelaar krijgen. De argeloze Multatuli stuurde hem zo'n verklaring. In 1860 verscheen Max Havelaar, of de koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Na de verschijning en het succes van het boek betwistte Multatuli Van Lennep het recht op het manuscript. Hij spande een rechtszaak tegen hem aan, die hij ook in hoger beroep verloor.

Had Multatuli de zaak wellicht kunnen winnen als zijn advocaat het anders had aangepakt? Hoe zat het in die dagen met de rechten van schrijvers? Hoe zou het proces volgens het huidige recht zijn verlopen? Op deze en andere vragen wordt in dit boek antwoord gegeven. Als bijlage zijn alle processtukken bijeengebracht.
Dit proces afdoen als louter een juridische strijd zou de zaak te kort doen. Daarom is ruimschoots aandacht besteed aan de maatschappelijke en culturele context.

Met bijdragen van Jan Bank, Leo Frijda, René Klomp, Marita Mathijsen, Dik van der Meulen, David Peeperkorn, Ika Sorgdrager en Robert Verhoogt.

 

De Januskop van Jacob van Lennep

Was Max Havelaar ooit verschenen als Eduard Douwes Dekker niet de steun van Jacob van Lennep had gekregen? Het is maar de vraag. Om een boek gepubliceerd te krijgen moest men in de negentiende eeuw in bepaalde kringen verkeren. Of men had kruiwagens nodig. Studenten hadden qualitate qua krediet bij uitgevers. Nicolaas Beets had geen moeite om in zijn studententijd zijn bundels gepubliceerd te krijgen. Lidmaatschap van bepaalde literaire genootschappen hielp ook. De dominee kreeg ook altijd wel wat gedaan bij een uitgever. De uitgever had in die tijd geen megabedrijf. Als een plaatsgenoot die reeds enige bekendheid gemaakt had als voordrager, bij hem zou komen met een bundel poëzie, zou hij altijd wel een uitgave maken. De investeringen waren niet groot, de bundel hoefde niet meteen te scoren, want hij bleef jarenlang in voorraad. Maar bij Douwes Dekker waren er een paar omstandigheden die het moeilijk maakten voor hem om het boek onder te brengen bij een uitgever. Dekker schreef zijn boek tussen 16 september en 13 oktober 1859 in Brussel. Daarna begon hij aan de netversie, waaraan hij werkte tot zijn ogen ontstoken raakten. In drie weken was hij ermee klaar. Toen moest hij een uitgever zien te vinden. Of eerherstel, dat leek hem in het begin nog een andere optie, en dan hoefde het boek niet te verschijnen. Dekker had weinig vrienden, geen literaire connecties, en hij zat op zwart zaad. Hij was geen lid van een literair genootschap, zijn familie genoot geen aanzien, en zijn naam was zo goed als onbekend. Maar wat veel zwaarder woog: zijn roman was een landmijn, die de bedoeling had tot ontploffing te komen. En dat maakte die ongeschikt voor de gewone uitgever.

Dekker had naar de subversieve pers kunnen stappen. Zeker in Amsterdam waren er enige uitgevers met een slechte naam die hem zeker hadden willen helpen. Met een van hen was hij al in contact gekomen: F.C. Günst, de uitgever van het vrijdenkersblad De Dageraad. Hij was dan in het circuit gekomen van drukkers van schotschriften en pornografie, want de subversieve pers had zich op beide onderwerpen gestort.

Zijn pogingen om een uitgever te vinden liepen via het enige netwerk waar hij wel toegang toe had: dat van de vrijmetselaars, en die hebben een afspraak elkaar te ondersteunen.

Daarom zocht Dekker contact met zijn broeders van de vrijmetselaarsloge Concordia vincit animos, in eerste instantie om zijn toneelstuk De bruid daarboven aan een uitvoering en de bijbehorende financiën te helpen. Dat stuk had hij in een eerdere versie al eens aan Jacob van Lennep gezonden, zonder hem persoonlijk te kennen. W.J.C. van Hasselt, raadsheer van het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland, trad op namens de vrijmetselaars en stuurde het stuk door naar Van Lennep, ook een vrijmetselaar maar van een andere loge. Deze meende dat een opvoering best te realiseren zou zijn. Dekker was toen al bezig met Max Havelaar, waarover hij na voltooiing aan Van Hasselt schreef dat hij het via zijn broer Jan wilde uitgeven. Hij schakelde daarvoor de vrijmetselaars niet in, schreef hij, ‘omdat er veel in staat waarvan ik alleen de verantwoordelijkheid dragen moet. Er is bitterheid in, en het zou eene indiscretie wezen iemand te vragen mij behulpzaam te zijn die bitterheid aan den man te brengen.’ Van Hasselt stuurde nog zonder het boek gelezen te hebben een brief aan minister van Koloniën J.J. Rochussen en vroeg aandacht voor Douwes Dekker. Publicatie van het gevaarlijke geschrift kon tegengehouden worden als Rochussen zich de Lebakzaak van Dekker aantrok. Rochussen liet de zaak zoals die was. In november 1859 kregen Van Hasselt en Van Lennep, op verzoek van Dekker, het handschrift te lezen.

Jacob van Lennep, de meest gelezen schrijver van dat moment, rijksadvocaat, een bon vivant, een schrijver met grote invloed op de publieke opinie, een netwerker met kennissen in heel cultureel en politiek Nederland, was op het moment dat Dekker hem voor Max Havelaar inschakelde, een heel geschikte connectie voor het vinden van eerherstel of een uitgever.

Van Lennep las het manuscript en was verbluft. Aan Van Hasselt schreef hij dat hij het boek verslonden had: ‘’t Is een meesterstuk, met zijn gebreken, of neen: de gebreken, waarover ik, zoo ’t een gewonen roman gold, klagen zoû, geven in dit werk juist iets meer eigenaardigs, meer verrassends, meer schokkends aan het verhaal. ’t Is bl[iksems] mooi, ik weet het niet anders uit te drukken’.

Hij wilde wel voor een uitgever zorgen en voor een flinke zak geld. Dat schreef hij aan vrienden en aan Dekker, maar dan moest het boek wat meer een roman worden en wat minder een politiek pamflet. Het mocht niet leiden tot oproer in toko’s en koffiehuizen. Die woorden schreef hij alleen aan zijn vrienden, en niet aan Dekker. Hij geloofde ook niet dat Dekker het boek ongepubliceerd zou laten als hij een nieuwe post zou krijgen via Rochussen.

Dekker ging akkoord. Van Lennep begon het manuscript te bewerken, met rode inkt.

Het boek verscheen. Dekker tevreden, Van Lennep tevreden, de uitgever tevreden. Tot Douwes Dekker bemerkte dat hij het eigenlijk helemaal niet eens was met de veranderingen — de verminking zoals hij ze noemde — en hij spande in 1861 een proces aan tegen Van Lennep, dat Dekker verloor. Ook het hoger beroep in het volgend jaar verloor hij. Zijn manuscript zag hij nooit terug. Vijftig jaar was het onvindbaar, tot het in 1910 opdook bij een Multatuli-tentoonstelling. Uit zijn hoofd corrigeerde hij voor de vierde druk in 1875 de ingrepen van Van Lennep.

Wat is de visie van Van Lennep geweest op zijn bemoeienissen met Dekker en zijn boek? Wat bewoog hem ertoe Douwes Dekker te helpen? Er moeten een paar statements over Van Lennep gemaakt worden voordat we zijn handelwijze kunnen begrijpen. Allereerst: Van Lennep was een gentleman. Hij was weliswaar niet van adel, maar hij verkeerde in kringen waar noblesse gewoon was. Hij had een hartelijk karakter en een zekere neiging om mensen in moeilijkheden te helpen. Bovendien had hij een zwak voor bijzondere persoonlijkheden. Dat was gebleken toen hij de enige bleek te zijn die zijn vriend Gerrit van de Linde (beter bekend onder zijn pseudoniem De Schoolmeester) hielp naar Engeland te ontkomen, toen deze uit Leiden moest vluchten omdat hij een verhouding met een hoogleraarsvrouw had aangeknoopt. Het bleek ook toen hij Willem Hofdijk hielp, een jonge schilderdichter die graag wilde trouwen maar geen betrekking kon vinden om zijn liefje te onderhouden. Van Lennep speelde graag de ridder. Een tweede punt is, dat Van Lennep gevoel voor literaire kwaliteit had. Hij wist middelmatige literatuur heel goed te onderscheiden van bijzondere. Hij is dan ook de eerste geweest die zich uitsprak over de hoge letterkundige kwaliteit van Max Havelaar.

Twee dingen kwamen dus bij elkaar: Van Lennep zag de kwaliteit van een meesterwerk, en dat wilde hij de Nederlandse literatuur niet onthouden. Bovendien voelde hij zich een ridder die de miskende Douwes Dekker, ten onrechte zonder post, zou kunnen helpen.

Daarnaast is er de andere kant van Van Lennep. Hij was koningsgezind en behoudzuchtig, politiek gezien. De maatschappij moest niet al te fors veranderen. Filantropie was in orde, maar het ‘gemene volk’ moest niet aan de macht komen. Hij keek neer op het socialistische gespuis dat in opmars was. Tegelijkertijd was hij uiterst beminnelijk voor zijn personeel. Maar personeel moest personeel blijven: er moest goed voor gezorgd worden, het mocht geen armoe lijden en een zekere scholing was ook noodzakelijk, maar verder had het zijn mond te houden. Dat betekent dat hij de strekking van Max Havelaar in essentie niet volgde. Weliswaar zag hij misstanden, en wilde die ook wel bestrijden, maar niet zo dat dit tot omverwerping van het koloniale systeem zou kunnen leiden.

Ridderlijkheid en gevoel voor kwaliteit: dat is de eerste motivatie voor Van Lennep. Behoud van Nederlands Indië en politieke rust in Nederland: dat is de tweede motivatie. Die twee probeert hij te verbinden door de rode inktpot te hanteren.

Vanaf het begin realiseert Van Lennep zich dat hij met vuur speelt: ‘Het is een dr[ommelsche] historie: en in de behandeling daarvan heeft men bij de oprechtheid der duive wel dubbel de voorzichtigheid der slange noodig’, schreef hij aan zijn vriend, collega-jurist en medevrijmetselaar W.J.C. van Hasselt.

Om iets dieper in de visie van Van Lennep door te dringen heb ik correspondenties gelezen tussen hem en vrienden die niet in de Volledige Werken opgenomen zijn. Juist de brieven van relatieve buitenstaanders kunnen meer openbaren dan die van de direct betrokkenen, die wél gepubliceerd zijn in de vele brievendelen. In Van Lenneps vriendenkring zijn twee partijen te onderscheiden. Enerzijds zijn er enkele Multatuli-bewonderaars die oog hebben voor Dekkers visie en die meer ondersteunen dan Van Lennep zelf. Anderzijds zijn er degenen die een stuk conservatiever zijn dan Van Lennep en geen enkele compassie met de Javaan of met Sjaalman hebben. Van Lennep houdt tussen deze twee uitersten vast aan zijn eerste mening en die luidt: Dekker heeft wel voor een deel gelijk in zijn kritiek, maar hij draaft te ver door en kan daardoor gevaarlijk worden.

Bij de eerste contacten is Van Lennep duidelijk gecharmeerd van Douwes Dekker en is hij tot allerlei hulp bereid. Broer Jan meldde aan Dekker: ‘Hij wil met handen en voeten uwe zaak voorstaan en verzekerde mij onuitgenoodigd dat hij al zijn invloed in uw belang zal aanwenden.’ Van Lennep wil hem helpen zijn toneelstuk op te voeren, hij schrijft een brief aan Rochussen, hij brengt hem in contact met De Ruyter die een open brief van hem publiceert, hij maant hem aan politiek actief te worden en geeft hem royale voorschotten voor Max Havelaar, uit eigen zak.

Op 24 november 1859 vindt de eerste live ontmoeting tussen Van Lennep en Dekker plaats. Dekker is vol van de ontvangst: ‘’t Is kompleet eene schadeloosstelling voor al de miskenningen’. Er zijn geen documenten waarin Van Lennep die eerste ontmoeting beschrijft, behalve misschien het begin van zijn open brief aan Dekker van ruim twee jaar later: ‘Ik heb u, toen ge in het najaar van 1859 arm en hulpbehoevend tot my kwaamt, als vriend en broeder ontfangen’.

Van Lennep maakt zich in deze tijd flink kwaad over minister Rochussen, die hem een afwijzend antwoord heeft gestuurd op zijn vraag om Dekker te ondersteunen en aankondigt diens verleden te gaan onderzoeken: ‘Wat duivel valt er te onderzoeken’, schrijft hij aan Van Hasselt. Deze is dan al wat voorzichtiger geworden en waarschuwt Van Lennep dat hij in elk geval de Oost-Indische literatuur niet graag met Max Havelaar vermeerderd zou zien.

Aan Rochussen schrijft Van Lennep een brief op poten waarin hij allerlei beschuldigingen tegen Douwes Dekker furieus tegenspreekt:

Ik hou den man niet alleen voor knap, maar ook voor braaf en eerlijk. Ik ontleen deze meening, vooreerst uit ’s mans stijl: le style c’est l’homme; 20 uit zijn omgang: hij vleit niet en is niet verlegen; 30 uit zijn handelingen: hij lijdt liever honger dan een laagheid te doen, 40 uit de berichten en handelingen van hen die min gunstig over hem schijnen te denken.

Daarna serveert hij allerlei roddel en achterklap over Douwes Dekker af.

Eind 1859 lijken de wittebroodsweken een eerste lichte verkleuring te krijgen. Van Lennep komt in een loyaliteitsconflict. Hij heeft in eerste instantie Douwes Dekker voorgesteld zich kandidaat te stellen voor de Tweede Kamer, maar als oud-minister G.L. Baud zich ook verkiesbaar stelt, geeft hij deze de voorrang. Dekker legt zich erbij neer maar vraagt wel voorzichtig aan Van Lennep of er misschien ‘eene verflaauwing in Uwe belangstelling is?’ Het zou kunnen. Ook Van Lenneps schoonzoon Hartsen begint na zijn eerste enthousiasme wat terug te krabbelen.

Begin 1860 schrijft Dekker een openhartige brief aan Van Lennep. Hij voelt zich heen en weer geslingerd tussen twee tegenstellingen. Hij heeft geld nodig en is daardoor afhankelijk van hem, maar om te schrijven is onafhankelijkheid nodig. Hij weet dat hij Van Lennep politiek niet mag compromitteren, maar hij wil ook een verandering in Indië te weeg brengen, desnoods met geweld. Hij voelt niet voor de wijzigingen die Van Lennep voorstelt in Max Havelaar: ‘Moet Max H. zijn staart missen? ’t Is er meê als de paradijsvogel. Het heele dier is om dien staart geschapen. […] Juist, het weglaten der data maakt M.H. tot een roman. — maar het is geen roman. ’t Is eene geschiedenis. ’t Is eene memorie van grieven, ’t Is eene aanklagt, ’t Is eene sommatie!’ De volgende dag bezoekt Dekker Van Lennep en ze komen overeen dat Max Havelaar zo op de markt zal verschijnen dat de politicus Van Lennep niet geschoffeerd wordt en dat Van Lennep 200 gulden per maand voorschot geeft. Een paar dagen later stuurt hij het manuscript met een brief: ‘Het is eigenlijk verschrikkelijk dat ik om den wille der scrupules van een boekverkooper niet mag zeggen wat ik wil.’ Van Lennep moet dus tegenover Dekker nogal de nadruk gelegd hebben op de morele bezwaren van de uitgever, en gedaan hebben alsof hij zelf een enigszins andere mening had, zodat Dekker nog steeds kan schrijven: ‘Ik kan U niet zeggen met hoeveel liefde ik aan U denk.’ Met het voorschot dat Van Lennep hem geeft kan hij met zijn gezin naar Brussel terugkeren.

Van Lennep helpt Dekker vervolgens nog met een rekest aan de koning, waarin hij vraagt om op eervolle wijze opnieuw in Indië geplaatst te worden, om zo een einde te kunnen maken aan de ‘ Op het rekest krijgt hij echter geen antwoord.

Inmiddels is Van Lennep al begonnen het boek met rode inkt te corrigeren. ‘Zoo blijft uw h.s. ongeschonden,’ schrijft hij aan Dekker. Om met De Ruyter een contract te kunnen maken, heeft hij een bewijs nodig dat hij daartoe het recht heeft. Hij vraagt dus aan Dekker om een overdracht van het kopijrecht. Deze verklaart nu schriftelijk en op gezegeld papier ‘het kopijregt over gezegd werk te hebben afgestaan aan den Heere Mr. J. van Lennep’. Het contract kan vervolgens gemaakt worden en Van Lennep staat op zijn beurt het kopijrecht af aan De Ruyter, die het werk zal drukken ‘op zoodanige wijze en in zoodanig formaat als hem geschikt zal voorkomen’. Hij zal elk jaar in juli afrekening geven van de helft van de netto winst.

Tot dusver lijkt er geen vuiltje aan de lucht te zijn. Van Lennep heeft het kopijrecht nodig omdat Dekker in Brussel zit, en daar zit hij op kosten van Van Lennep te werken aan zijn literaire toekomst — het begin van Woutertje Pieterse stamt uit deze periode. Het corrigeren gaat in goed overleg, blijkt uit de brieven die overgeleverd zijn. Over Van Lennep’s gedachten bij dit alles weten we weinig. In elk geval zijn er enkele vrienden die menen dat hij te ver gaat met zijn ingrepen. Zijn goede vriend A. de Bull is verbaasd dat Dekker instemt met de uitgave die Van Lennep nu voorbereidt:

Dat zijn ‘Max Havelaar’ nooit uitgegeven, desnoods door hem met eigen hand zou verbrand zijn, had ik mij best kunnen begrijpen; maar niet dat hij ooit zijne toestemming zou gegeven hebben tot eene uitgave, zoo als thands geschiedt, die het werk neutraliseert, en het doel des schrijvers doet verloren gaan, dit bevestigt mij in mijne meening, dat hij geen doorzetter is. Het boek houdt nu op een daad te zijn.

Van Hasselt keurt het boek af zoals het was, maar besnoeiing vindt hij eigenlijk ook niets. Met name het slot is cruciaal. Van Lennep trekt zich hier in zoverre iets van aan, dat hij het slot van het boek niet ingrijpend verandert. Hij laat uiteindelijk de paradijsvogel zijn staart.

14 mei 1860 komt het boek in de handel. Na een korte euforie begint Dekker korzelige brieven te schrijven aan Van Lennep. Er gaan te weinig exemplaren naar Indië. Hij hoort niets over recensies. Hij krijgt brochures van de hand van Van Lennep niet doorgestuurd. Van Lennep heeft een paar rare veranderingen gemaakt. De eerste brief waarin Van Lennep kortaf begint te worden is van 1 juni 1860. Hij legt hem uit dat er niets zonder contante betaling naar Indië gestuurd wordt, dat Dekker moet zorgen nu wat klaar te hebben voor publicatie, en hij raadt hem af redacteur te worden van een tijdschrift — hij zou snel ruzie krijgen met de raad van toezicht naar wiens pijpen hij niet zou willen dansen. In een volgende brief legt hij hem zelfs uit dat hij moet oppassen niet voor idioot versleten te worden nadat Dekker dreigde stante pede naar Nederland te komen en in Den Haag op te gaan spelen — als Van Lennep hem tenminste geld voor de reis wilde sturen. Midden juni komt hij onverwachts toch naar Nederland en vraagt dan opnieuw geld aan Van Lennep om een nationale inschrijving ten bate van zichzelf te kunnen starten. Natuurlijk komt daar niets van. De brieven aan en van Van Lennep zijn nog steeds vriendelijk van toon, hoewel er duidelijk iets aan het veranderen is, en De Ruyter een bron van klachten is.

Begin november stort Dekker zijn hart uit bij Van Lennep. Hij is zo ontevreden over De Ruyter dat hij het boek van hem wil terugkopen. Er moet een tweede druk komen, er moeten exemplaren naar Indië, er moeten advertenties verschijnen. Andere uitgevers, zoals Thieme en Nijgh jutten hem op en beloven meteen een tweede druk te maken. Van Lennep moet hem daarop streng geantwoord hebben in een niet bewaard gebleven brief. Hij moet daarin gewezen hebben op de kopijoverdracht, waardoor hij niets meer te zeggen heeft over het boek. Dekker schrijft op 12 oktober terug dat hij nog steeds de eigenaar is: ‘Ik heb mijn manuscript niet verkocht’. Hij heeft alleen maar de hulp van Van Lennep aangenomen om zijn boek gedrukt te krijgen. Kopijrecht is niet te koop en niet te betalen. Van Lennep is duidelijk een andere mening toegedaan: `Wie een huis koopt heeft het recht het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen.’

Dekker schakelt nu anderen in om Van Lennep te bewerken. Prof. P.J. Veth, die een uitstekende beoordeling van Max Havelaar in De Gids had geschreven, schrijft in een lange brief aan Van Lennep dat hij het billijk vindt dat Dekker het handschrift terugkrijgt, zodat deze een nieuwe druk kan maken volgens eigen inzichten. Van Lennep zou het boek onschadelijk hebben willen maken en hij zou zich daarmee tussen Dekker en het publiek geschoven hebben. In een brief waarvan slechts het concept bewaard gebleven is, antwoordt Van Lennep dat hij gekwetst is door de insinuaties van Veth: ‘ik zou misbruik gemaakt hebben van iemands ongelukkige pozitie om zijn [Dekkers] werk tot een voorwerp van speculatie te maken en jegens zijn persoon verraad te plegen.’ Van Lennep wijst er Veth op dat hij maar half geïnformeerd is. Van misleiding is geen sprake. Hij heeft vanaf het begin duidelijk gemaakt aan Dekker hoe hij het boek wilde uitgeven. Als het boek als schotschrift of pamflet verspreid had moeten worden, had hij er niet aan meegewerkt. En nu Dekker erop uit is het boek te gebruiken voor ‘het opwekken van ontevredenheid en blinde hartstochten’en niet om misbruiken bekend te maken bij degenen die daartegen kunnen optreden, wil hij daar zeker niet aan meewerken.

Hiermee is de brouille een feit. Het wittebrood dat al grijs was geworden, is nu taai roggebrood. Van Lennep is in zijn eergevoel gekwetst. Hem wordt dubbelheid verweten terwijl hij vanaf het begin duidelijk is geweest over zijn, inderdaad, dubbele gevoelens. Hij blijft bij zijn eerdere standpunt over Max Havelaar en werkt dus niet mee aan de teruggave van het manuscript, die de weg voor een goedkope herdruk zou openen.

Op 6 november 1860 blijkt dat Douwes Dekker de advocaat J.G.A. Faber heeft ingeschakeld, die een gesprek voorstelt om duidelijkheid te krijgen, onder andere over de geldelijke zaken. Elf dagen later ligt er een deurwaardersexploot bij Van Lennep en De Ruyter. Van Lennep wordt daarin gesommeerd om zijn bemoeienissen met Max Havelaar te beëindigen, en inzicht te geven in de verkoopbedragen. De Ruyter wordt gesommeerd om niets meer te ondernemen in verband met Max Havelaar. Een ruime week later verschijnt de tweede druk, identiek aan de eerste… En weer ruim een maand later is er de dagvaarding voor de rechter te verschijnen, om zich te verantwoorden.

Van Lennep schrijft over de kwestie aan zijn vriend en medeadvocaat Aart Veder het volgende:

E. D Dekker dreigt mij met een proces omdat ik zijn Max Havelaar niet in klein formaat op koffij papier wil laten herdrukken. Daar ik een behoorlijke cessie van hem heb van ’t kopijrecht, ben ik juist niets bang voor vervolging, doch ’t is wel wat hard, dat ik, zonder wien hij ’t boek nooit gedrukt had gekregen, en aan wien hij te danken heeft, dat het nu overal op alle bijeenkomsten en spoorwegen, ja tot in de II Kamer, besproken wordt, dat ik nu word beticht op zijn armoede gespekuleerd te hebben om mijn beaus te maken en hem te verraden. ‘Voed honden op, voed wolven op, Opdat ze u weêr verslinden’ zegt Vondel te recht.

Dat ik geen goedkoope editie van ’t boek wil geven, zult gij beseffen. Ik heb wel willen medewerken om misbruiken te doen kennen daar waar ’t behoort, maar niet om oproer in de Oost te maken, wat het gevolg zijn kan van ’t spargeeren van het werk in tokoos en kroegen. Wil Dekker een Don Cuichot zijn, hij zal geen Sancho Pança vinden in uw vriend.

Aart Veder antwoordt hem:

Ik vreesde wel dat gij met dien sentimentelen Max Havelaar of meer nog met zijn lofredenaar den onrustigen Multatuli nog moeite krijgen zoudt. Dat zijn van die lieden, zoo als wij er meer gekend hebben, die voor het oogenblik U innemen, maar op den duur verduiveld lastig zijn. Gij hebt intusschen groot gelijk, u niet medepligtig te willen maken aan de wraakzuchtige pogingen van dien Heer, die zijn geest en letterkundigen arbeid blijkbaar als middelen tot chantage bezigen wil. Zoo ge mij in der tijd geraadpleegd hadt, zou ik U dan ook stellig dien aankoop van het manuscript ontraden hebben. Het moest U noodwendig of op verlies van geld, of op verlies van rust te staan komen. Een proces over deze zaak zou ook niet aangenaam zijn: hoc scio pro certo [dit weet ik zeker] enz.

Op 15 mei is het proces.

[...]

© Marita Mathijsen

Meer Max Havelaar

Uitgeverij Bas Lubberhuizen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum