Leesfragment: Ik kom je halen als het zomer is

27 november 2015 , door Hans Münstermann.

Vorige week verscheen de nieuwe roman van Hans Münstermann, Ik kom je halen als het zomer is. Vanavond kunt u de eerste pagina's ervan lezen.

Joachim is de oudste broer van Andreas Klein. Er is wederzijdse liefde, betrokkenheid en zorgzaamheid. Maar is er ook begrip? Waarom gedraagt Joachim zich steeds net anders dan Andreas verwacht? Hoe goed kennen ze elkaar eigenlijk? Andreas gaat terug in de tijd en ontrafelt stukje bij beetje het raadsel dat Joachim heet. Gaandeweg maakt zich van de lezer een grote ontroering meester en ga je van Joachim houden.
Met Ik kom je halen als het zomer is schreef Hans Münstermann een prachtige, aangrijpende maar ook luchtige roman waarmee hij zijn beste werk overtreft.

Meer Münstermann

Er is ook een gebonden editie van deze roman, en ook zijn vorige roman, Land zonder Sarah, is nog beschikbaar.

2005

Het is iets in zijn manier van praten.
Zijn stem lijkt van ver te komen. Praten kun je het nauwelijks noemen, het is meer roepen, alsof hij in een luchtballon zit, ergens hoog boven ons huis. Hij heeft zich aan de telefoon gemeld met de voor hem karakteristieke woorden: ‘Joachim hier!’ Daarna hebben we moeizaam met elkaar gesproken, alsof de telefoon een nieuwtje is waar we allebei nog aan moeten wennen.
‘Tussen haakjes, Joachim, ik wou je iets vragen.’
‘Vraag maar.’
‘Ga je met de Kerst mee naar het circus?’
‘Wat voor circus?’
‘Het Wereldkerstcircus.’
‘Wat is dat voor iets?’
‘Weet je niet wat dat is? In welke wereld leef jij? Man man!’ hoor ik mezelf roepen, naar boven, naar Joachim in het mandje. ‘Het is geweldig.’
‘Hoezo? Wat is het dan?’ vraagt hij met zijn deftige stem. ‘Zeker iets voor kinderen?’
‘Voor iedereen, voor alle leeftijden en gezindten, voor alle nationaliteiten. Daarom heet het ook zo.’
In mijn onschuld heb ik gemeend dat Joachim geen seconde bedenktijd nodig zou hebben. Ik heb de kaartjes al gekocht. Voor Joachim. Voor Isis en onze zoon, voor mijn jongste broer Edward en zijn vrouw Lizzy en hun twee dochters. We gaan elk jaar, en nu hebben we bedacht dat het een goed idee zou zijn om Joachim mee te vragen. Ik zoek naar andere woorden om zijn interesse te wekken.
‘Je moet het zien!’ Ik spreek veel te luid. Misschien kan ik beter proberen hem kalm iets te vertellen over het circus.
‘Moet je horen.’ Wat ik hem vertel klinkt als een reclameposter op een muur. Internationale sterren! Arabische paarden! Vliegende trapeze! Ik gooi er ook nog acrobaten uit Noord-Korea tegenaan. ‘Je gaat toch wel mee? We hebben een kaartje voor je.’
Hij houdt zich stom. Iets kalmer herhaal ik: ‘Het Wereldkerstcircus is niet zomaar iets.’ Ik probeer rustig te praten. ‘Dit circus is een traditie die al heel lang bestaat. Het is erg populair. En voor het hele gezin. Ben je er nog? Heb ik je soms wakker gemaakt? Heb je gehoord wat ik zei?’
‘Ja ja,’ zegt hij vlug. ‘Ik weet heus wel wat een circus is. Wanneer komt dat dan?’
‘Over zes weken.’
‘Waar moet ik me dan melden?’
‘Het is in Carré.’
Als ik het woord ‘Carré’ uitspreek maakt hij een hoog geluid ‘Ooooh!’ Daarna hoor ik hem iets zachter ‘oooh’ zeggen. Ik interpreteer deze geluiden als juichtonen uit de stratosfeer.
‘Dat is niks voor mij.’ Versta ik hem goed? ‘Maar Joachim...’
‘Dat is mij te hoog.’
Te hoog? Wat een rare woordkeus. Alsof hij uit het Duits vertaalt. Dat doet hij soms omdat hij in zijn jeugd een paar jaar in Duitsland heeft gewoond. ‘Ist mir zu hoch.’
Hij zucht als een luchtballon die een stoot vuur krijgt toegediend en weer hoger op wil stijgen, weg van de aarde.
‘Zou je dan niet mee willen? Vind je het circus niet leuk?’
‘Jawel. Maar, eh, ik moet dat niet hebben.’ Er valt nu een langere stilte. Waarom ziet hij het niet als een feest?
‘Hoezo te hoog?’
‘Te steil.’
‘Ben je bang,’ zeg ik schertsend, ‘dat je naar beneden valt?’
‘Ja, jaaah.’
De zaal van Carré is inderdaad een soort tribune. En steil, dat moet ik toegeven.
‘Zie je wel!’ zegt Joachim.
‘Maar wij zitten niet hoog op de tribune, we zitten beneden in de loge.’
‘Daar is het ook steil.’
‘Kom nou, Joachim. Het is volkomen veilig. Wat ben jij een bangerd!’
Dat had ik beter niet kunnen zeggen.
‘Trouwens,’ zeg ik rustig, ‘er is in Carré nog nooit iemand naar beneden gevallen.’
‘Ach jawèèl!’ Hij spreekt zangerig, muzikaal, met een heffing en een daling en vooral slepend, alsof er iets bij te pas komt wat ik mij niet voldoende realiseer.
Ik moet uitkijken. Alles wat ik zeg om hem aan te moedigen, maakt hem extra waakzaam.
‘Nou, Joachim, we hebben het er nog weleens over.’

Ik leg de telefoon weg. Laat ik er maar even niet meer aan denken. Ik keer terug naar mijn eigen bezigheden. Maar de krant met zijn roddels en oorlogen en machthebbers, kan het gesprekje met Joachim niet uitwissen. Het lijkt alsof ik maar één taak heb: Joachim overhalen om mee te gaan naar het circus.

De tweede keer dat ik Joachim spreek, stel ik me behoedzaam op: we gaan de kwestie in het juiste perspectief plaatsen. Maar mijn kalmte heeft geen enkel effect. Hij is niet voor rede vatbaar. Zijn complete vocabulaire sterft af tot een paar woorden: ‘Niks voor mij.’
Zijn aanhoudende weigering is een enorme domper. Isis en ik hadden ons er zo op verheugd hem dit plezier te bezorgen.
‘Maar luister nou eens,’ zeg ik, ‘het is een feest! Het lijkt me echt iets voor jou.’
Ik heb het programmaboekje helaas niet bij de hand om hem op te monteren met de nummers. Maar ik weet wel dat we leeuwen krijgen. ‘Moet je horen, Joachim. Je houdt toch wel van leeuwen?’
‘Leeuwen, dat is niks voor mij, dat moet ik niet hebben.’
‘Doe niet zo mal. Je hoeft ze geen pootje te geven. Ze zitten in een kooi.’
‘Ja ja, dat zal wel.’
‘Je denkt toch niet dat ze vrij rondlopen?’
‘Het is te steil. Je valt naar beneden. Boven op de leeuwen. Hahá.’
Hij lacht ineens onbedaarlijk. ‘Hahá.’
Ik lach ook. Haha.
‘Maar Joachim, alle gekheid op een stokje. Je bent toch van de partij?’
‘Ik moet het niet hebben!’
‘Zo’n grote kerel, bang voor het circus. Wij gaan toch ook? Wij zijn niet bang. Zelfs de kleine kinderen van Etter gaan mee. Die vinden het fijn.’
‘Jullie moeten het zelf weten,’ zegt hij, ‘jullie gaan daar op eigen risico naartoe.’

‘Nou,’ zegt Isis, ‘dan gaat hij niet mee. Dan gaan we zonder hem.’
‘Ik vind het heel vreemd,’ zeg ik tegen Isis. ‘Ik ken niemand die zo doet. Zelfs geen kind.’
‘Laat hem nou,’ zegt Isis, ‘gun hem dit.’ Maar ze vindt het zelf ook jammer. Isis denkt dat hij het heel leuk zou vinden als hij wél meeging. Ze weet het zeker. We zien hem lachen en zich op de dijen slaan van plezier. Maar ja.

Ik begin me af te vragen waar zijn vrees vandaan komt. En of ik er iets aan kan doen. Waarom gedraagt hij zich zo? Wat zou er door zijn hoofd spoken?
‘Wees sportief,’ zegt Isis. ‘Je kunt over hem niet oordelen met gewone maatstaven.’
‘Hoezo niet?’
‘Andreas, stel je niet aan! Bel hem straks nog even terug. Praat nog eens met hem. Probeer hem vertrouwen te geven. Verplaats je in hem.’
Maar hoe zou ik dat moeten doen? Misschien met mijn eigen herinnering aan de Cineac, waar ik met mijn vader naartoe ging voor de Dikke en de Dunne. Het jasje van de Dikke was een enorme zwarte vlek die het hele doek vulde. Het zwart maakte mij doodsbang. Zulke dingen kunnen best meespelen. Wat weet ik welbeschouwd over mijn oudste broer Joachim, over zijn leven? Nog geen seconde zou ik mij in hem kunnen verplaatsen.

‘Joachim, luister, dit is belangrijk.’
Ik heb de adviezen van Isis goed in mijn oren geknoopt: geef hem zijn eigen plek, gun hem zijn standpunt. Ik probeer me in hem te verplaatsen.
‘Je mag niet zomaar weigeren om mee te gaan naar het circus.’ Ik zeg het zo luchtig als ik maar kan, als een grapje waarom hij zou kunnen lachen.
‘Hoezo niet? Wie zegt dat?’
‘Dat zeg ik! Dit is een feest waaraan je je niet kunt onttrekken.’
Maar wat ik zeg komt niet over als een grap. Ik besef maar al te goed wat hij hoort: een zeikerd die het goed voorheeft met de mensen, een dwingeland met een megafoon en een actie. Joachim gaat er beter van worden. Alleen weet hij dat blijkbaar nog niet. Is er misschien nog een zinswending die ik in de strijd kan gooien om hem te raken? De stem van zijn moeder?
‘Hou maar op,’ zegt hij volkomen terecht. Je kunt niemand verplichten om met zijn familie mee te gaan naar het Wereldkerstcircus. Het idee.

‘Wat moet ik doen?’ vraag ik aan Isis.
‘Hou erover op. Het is gewoon een kwestie van smaak, hou op.’
Goed, ik hou erover op, maar nog heel even dit: voor zover wij weten gaat het heel goed met Joachim. Hij is meestal opgewekt, hij heeft geen speciale problemen, is niet depressief. Zijn het dan toch dingen van vroeger die meespelen?
‘O god, Andreas, krijgen we dat weer. Andreas, nu moet je stoppen, cut it out, zo belangrijk is het niet. Kappen.’
Met deze woorden weet Isis mij tot zwijgen te brengen. ‘Toon begrip,’ zegt ze. ‘Je moet naast hem staan en warm zijn.’
Ik leg een arm om haar heen en hou me koest. ‘Mag ik nog iets zeggen?’ vraag ik. ‘Mag ik nog héél even op zoek gaan naar een piepklein verscholen motief voor zijn halsstarrigheid?’
Isis staat op en haalt de strijkplank tevoorschijn.
‘Mag ik het aan jou vragen? Voor de grap?’
‘Aan mij?’ Ze klapt de strijkplank uit op zodanige hoogte dat ze op de bank voor de tv kan gaan zitten.
‘Waarom wilt u niet naar het circus, meneer?’ vraag ik haar. ‘Wat is dat voor malligheid?’
‘Te hoog!’ zegt Isis meteen.
‘Vindt u dat zelf niet abnormaal?’
Maar zij speelt niet mee. Ze wil strijken en tv kijken. ‘Doe maar even niet,’ zegt ze. ‘Toon wat meer respect. Het is te hoog, dat heeft hij zelf gezegd.’ Ze is er klaar mee. Er zijn zo veel mensen die niet naar het Wereldkerstcircus gaan en ze hebben allemaal motieven. ‘Moeten al die mensen naar de psychiater omdat jij zo dol bent op het circus? Er zijn duizenden mensen die er geen reet aan vinden. Miljoenen. Dat wij zo debiel zijn om van het circus te houden.’ Isis is heel mooi en ziet er tegelijk heel treurig uit. Ze sluit zich af. Met haar kop thee zit ze op de bank strijkend tv te kijken.

Ik fiets langs Carré en koop het programmaboekje. Met dit boekje bij de hand bel ik hem weer op.
‘Is alles goed met je?’ informeert hij, deftig sprekend, plagend.
‘Moet je horen, Joachim.’ Ik vertel hem dat het programma wordt gepresenteerd door Ted de Braak. ‘Die ken je toch wel?’
‘Ja ja, die ken ik. Glaasje Mmdeira.’
‘Die is spreekstalmeester.’
Hij lacht opeens hartelijk en lijkt volkomen ontspannen.
‘Heb je Ted de Braak ooit in levenden lijve gezien?’
‘Levend? Ja, op tv. Hahá.’
Ik heb het gevoel dat er kansen zijn. Ik noem de naam van een clown die op de omslag van het programma prijkt.
‘Ja ja,’ zegt Joachim.
‘En weet je wie er ook is? Dat zal je interesseren.’
‘Nou?’
‘Hans Klok!’
Daar veert hij van op.
‘Hans Klok komt met een heel nieuw nummer.’
‘Hans Klok? Echt waar?’ Hij herhaalt de naam een paar keer. ‘Ik zal er nog eens over denken.’

Ik hoef hem niet te bellen want Joachim belt zelf. Er klinkt een luid geruis. De ballon hangt weer veel hoger boven het aardoppervlak. Hij is daarboven alleen, alsof hij belt vanuit een ander continent, ergens waar de techniek nog gebrekkig is. Hij spreekt formeel, langzaam en zorgvuldig. ‘Andreas, ik wil je laten weten dat ik niet meega naar het circus. Dat wou ik je even zeggen.’
‘Nou ja, dat moeten we dan accepteren,’ zeg ik.

[...]

© Hans Münstermann 2010

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum