Leesfragment: Kafka bij de SLAA: De Gedaanteverwisseling & De Oplossing

27 november 2015 , door Jamal Ouariachi, Franz Kafka

12 en 13 oktober wijdt de SLAA twee programma's aan het werk van Franz Kafka, met Frits Abrahams, Cor de Back, Midas Dekkers en Willem van Toorn (12 oktober), Cor de Back, Willem de Haan, Bart Koubaa, Mohana van den Kroonenberg, Jamal Ouariachi en Marja Pruis (13 oktober). Met op Kafka's werk geïnspireerde verhalen, overwegingen over de biologische en juridische context van zijn werk, en een gesprek met vertaler Willem van Toorn. Vanavond alvast Jamal Ouariachi's antwoord op De Gedaanteverwisseling én de eerste pagina's van Kafka's boek.

Jamal Ouariachi kreeg het verzoek een verhaal te schrijven dat thematisch aansluit bij Kafka’s De Gedaanteverwisseling, vanuit het perspectief van Grete, de zuster van Gregor Samsa (het hoofdpersonage uit De Gedaanteverwisseling). Woensdag licht hij zijn aanpak toe.

De Oplossing

I

Het getintel begon de dag na het huwelijk. In de grote teen van mijn rechtervoet. Het was ruim een half jaar na Gregors dood, die ik op dat moment allang uit mijn bewustzijn gebannen had, eenvoudigweg doordat ik was opgehouden erover te praten. Een reusachtig ondier? Als je daarover begint, lachen de mensen je alleen maar uit of maken zich zorgen om je geestelijke gesteldheid.
Bovendien had ik andere dingen aan mijn hoofd. Mijn ouders en ik hadden het druk met de verhuizing naar een een kleinere en goedkopere, maar beter gelegen en meer praktische woning dan de vorige, die nog door Gregor was uitgekozen. En dan was er ook nog Josef, de procuratiehouder van de zaak waar Gregor gewerkt had, die ons was komen opzoeken om zijn medeleven te betuigen, en die daarna regelmatig langs bleef komen - aanvankelijk om onduidelijke redenen, maar al gauw bleek dat hij en mijn ouders bezig waren een huwelijk voor te bereiden. Hoewel Josef een wat kruimelige baard had en zijn oren verhoudingsgewijs iets te groot waren voor zijn hoofd, was hij een aantrekkelijk, piekfijn gekleed heerschap met zeer correcte manieren en een goede baan bij de werkgever aan wie mijn vader nog steeds geld schuldig was, hetgeen via een ingewikkelde constructie, die ik nooit heb kunnen doorgronden, reden te meer bleek om Josef met mij te laten trouwen.
In de herfst van dat jaar gaven wij elkaar het jawoord.
Ik zegde mijn baan op om mij op mijn nieuwe taak als huisvrouw en toekomstig moeder te kunnen richten, en ik trok bij Josef in.

De ochtend na het huwelijksfeest ontwaakte ik in mijn nieuwe huis naast mijn nieuwe man, met dat tintelende gevoel in mijn rechter grote teen, alsof mijn voet sliep, maar dan sterk gelokaliseerd en toch ook anders, al was het maar omdat met het heen en weer schudden van de voet het nare gevoel niet verdween. Ik hinkte naar de keuken om ontbijt klaar te maken, geërgerd maar nog niet verontrust: ik voelde op wel meer plekken in mijn lichaam ongemakken, stellig vanwege de vijf glazen champagne die ik de avond tevoren, tijdens het feest, gedronken had. Alcohol was ik niet gewend, en dat, opgeteld bij de verwarrende en uitputtende ervaringen tijdens de huwelijksnacht, leek mij verklaring genoeg voor mijn klachten. De teen bleef de rest van de dag zeuren.
's Avonds besloot ik tot een grondige inspectie, waarbij ik echter niets vreemds kon ontdekken aan de teen, behalve dat de contouren ervan enigszins wazig waren, wat mogelijk te wijten was aan mijn vermoeidheid. Ik besloot dat het vreemde gevoel vanzelf zou overgaan als ik eenmaal goed uitgerust was van het feest, en waarschijnlijk ook als ik wat meer gewend raakte aan mijn nieuwe woonsituatie.

Enkele dagen later had ik nog steeds last van het getintel, dat inmiddels venijniger van toon was geworden. Ik stroopte de sok van mijn voet, deed mijn schoen uit, tilde mijn rok op en ging zitten. Hier klopte iets niet. Aan wazig zicht door vermoeidheid kon het deze keer niet liggen: ik had goed geslapen en zag alles haarscherp, behalve de grote teen: die bestond nu uit een soort huidskleurige mist, waar ik doorheen kon kijken, al kon ik de teen nog wel voelen toen ik de mist tussen mijn vingers nam.
De volgende dag was de teen geheel verdwenen. Zonder litteken.

II

De verdwijning van die ene teen bleek de voorbode van een langzame maar gestage aantasting van mijn lichaam. Andere tenen volgden. Aanvankelijk wist ik mijn aandoening verborgen te houden voor Josef, bang als ik was dat hij mij, zijn prille bruidje, als miskoop zou beschouwen, nu er steeds meer stukken van mij in het niets oplosten. Om dat te verhullen hield ik 's avonds in bed mijn sokken aan, wat ik in ieder geval voorlopig vol zou kunnen houden nu de winter naderde: onze slaapkamer was onverwarmd. Maar toen op zekere dag bij het ontwaken mijn gehele rechtervoet verdwenen bleek, kon ik Josef niet langer in onwetendheid houden.
Hij reageerde zorgzaam en correct. Smeerde de onderkant van mijn rechterbeen, waar voorheen de voet had gezeten, elke avond in met geneeskrachtige oliën, omzwachtelde het been met nu eens hete, dan weer koude compressen, en kocht voor mij een fleurig roze geschilderde wandelstok, die mij ondersteunde bij het boodschappen doen. Allebei bleven wij optimistisch, het zou de gure tijd van het jaar wel zijn, met die kille regen en snijdende koude.

Hoe ernstig en hardnekkig mijn kwaal werkelijk was, bleek een paar weken later.
'Je mond,' zei Josef op een avond tijdens het eten, zijn baardige gezicht vertrokken in een verbijsterde grimas. Ik voelde aan mijn lippen, maar die bleken verdwenen. Het eerste wat mijn zoekende vingers raakten, waren mijn ontblote voortanden. Wat ik de hele dag had beschouwd als de schrijnende vooraankondiging van een koortslip, bleek de tintelende voortzetting van de verdwijningsziekte te zijn, op een geheel andere plek dan waar zij begonnen was. Ik schoot overeind en haastte mij naar de spiegel bij de kapstok in de hal. Een doodskopgrijns lachte mij uit, want het was nu wel zeker dat Josef, die zijn walging niet langer kon verbergen, diep in mij teleurgesteld was. Uitzonderlijk mooi was ik toch al nooit geweest, nu echter was ik veranderd in een afstotelijke leproos.

Vanaf dat moment ging het snel. Binnen enkele dagen kon ik niet meer lopen, omdat nu ook mijn linkervoet in razend tempo afstierf. Mijn neusvleugels krompen, mijn oren verschrompelden, en langzaam werden de contouren van mijn linkerhand minder zichtbaar.
Voor de huishoudelijke taken namen we een meid in dienst: zelf kwam ik, inmiddels geheel invalide, het bed niet meer uit. Op het nachtkastje stond een groot glas limonade met een rietje erin. Dat kon ik tussen mijn ontblote tanden klemmen, waarbij het nog de grootste moeite kostte om zonder morsen of verslikken de drank naarbinnen te zuigen, nu ik geen lippen meer had om de drinkbeweging te begeleiden. Josef voerde mij driemaal daags mijn maaltijden - tussen de middag kwam hij daarvoor speciaal van zijn werk naar huis. Hij vervulde zijn taak meestentijds zwijgend, gelaten. Alleen wanneer hij me voor het slapen gaan waste, hoorde ik hem fluisterend en binnensmonds de heiligen aanroepen. Behalve dat wassen raakte hij mij verder niet meer aan, de afschuw over mijn verslechterde toestand zichtbaar in zijn hele motoriek.

III

Door de allesoverheersende onttakeling van mijn lijf had ik het niet direct opgemerkt, maar uiteindelijk kon ik er niet omheen: terwijl alles aan mij slonk, was één lichaamsdeel in razend tempo aan het zwellen: mijn buik. De arts die mij kwam inspecteren en inderdaad de diagnose 'in blijde verwachting' stelde, op een verontruste toon alsof het om een besmettelijke ziekte ging, constateerde dat de vrucht 'abnormaal snel' groeide. In dit tempo zou de zwangerschap vermoedelijk niet langer dan drie of vier maanden duren.
De eerste blijdschap bij mij en Josef over het vooruitzicht van nageslacht, werd al snel neergeslagen door een verheviging van mijn verdwijningsklachten. Begin december waren mijn beide benen geheel verdwenen, waren mijn armen gereduceerd tot twee vuistgrote stompjes aan weerszijden van mijn romp, en had ik amper borsten meer om straks de baby uit te voeden.

Op Kerstavond bereikten de aantastingen mijn onderbuik. Josef leek zich nauwelijks om mij te bekommeren, maar vreesde voor het leven van onze aanstaande baby, en liet opnieuw de arts komen om een keizersnede uit te voeren. Ik vond het te vroeg, maar protesteren kon niet langer, want ik had geen tong meer.
Diep in de nacht arriveerde de arts, in gezelschap van een assistent. Op handen en voeten kropen zij de slaapkamer binnen alsof zij een gevaarlijk roofdier beslopen, terwijl ik ze tegelijkertijd hevig snuivend pogingen hoorde doen hun lachen in te houden. Eenmaal bij het bed aangekomen richtten zij zich op, de arts rolde een leren mapje met scalpels uit, terwijl de assistent een met ether besprenkelde doek over mijn gehavende gezicht heen legde. De verdoving werkte amper en de weëe geur maakte mij misselijk, maar klagen ging niet en bij gebrek aan ledematen kon ik de doek niet van mijn gezicht trekken.
Nu schoot een verscheurende pijn door mij heen: de arts plantte het veel te botte scalpelmes in de huid van mijn buik. Ik schreeuwde het uit, maar de arts ging onverstoorbaar verder met zijn moeizame, zagende snijden. Josef fluisterde ondertussen in mijn oor, troostende woorden, dacht ik eerst, tot ik ophield met gillen en verstond wat hij zei. 'Oninteressant ben je, Grete... Alsof je door te verdwijnen ook steeds betekenislozer bent geworden.'
'Ha, daar zulen we de kleine larve hebben!' kraaide de assistent triomfantelijk. Ik voelde nog net hoe iemand met veel geweld iets uit mijn baarmoeder trok. De pijn maakte plaats voor het inmiddels overbekende tintelgevoel, waardoor ik zeker wist dat mijn buik, na het volbrengen van zijn taak, bezig was te verdwijnen.
'Die hoeven we dan tenminste niet dicht te naaien,' grinnikte de arts.
Geen babygekrijs. Het kind was waarschijnlijk dood geboren.
Ik hoorde hoe de instrumenten werden opgeborgen, ergens ging een kraan aan, en na enig gespetter weer uit. De drie mannen verlieten de slaapkamer. Even was het stil. Toen hoorde ik iets onmenselijks wegritselen, met een licht zoemende ondertoon.
Ver weg, in de gang, vroeg de assistent wat ze met mij aanmoesten.
'Laat maar liggen,' antwoordde Josef, op een toon die ik niet van hem kende. 'Ze ruimt zichzelf wel op.'
En inderdaad, enkele minuten later bereikten de tintelingen eindelijk mijn hart.

© Jamal Ouariachi 2010
Foto © Lona Aalders

De gedaanteverwisseling
I

Toen Gregor Samsa op een ochtend uit onrustige dromen ontwaakte, ontdekte hij dat hij in zijn bed in een reusachtig ondier was veranderd. Hij lag op zijn pantserachtig harde rug en zag, als hij zijn kop een beetje optilde, zijn gewelfde, bruine, uit boogvormige stijve delen samengestelde buik, op de welving waarvan de deken, die op het punt stond er helemaal af te glijden, nauwelijks houvast kon vinden. Zijn vele, in vergelijking met zijn verdere omvang jammerlijk dunne pootjes trilden hulpeloos voor zijn ogen.
‘Wat is er met mij gebeurd?’ dacht hij. Het was geen droom. Zijn kamer, een echte, zij het wat te kleine mensenkamer lag rustig tussen de vier welbekende wanden. Boven de tafel, waarop een uitgepakte monstercollectie stoffen lag uitgespreid – Samsa was handelsreiziger – hing de plaat die hij onlangs uit een geïllustreerd tijdschrift had geknipt en in een mooie vergulde lijst gedaan. Er stond een dame op die, voorzien van een bontmuts en een bontboa, rechtop zat en naar de beschouwer een zware bontmof, waarin haar hele onderarm was verdwenen, ophief.
Gregors blik richtte zich vervolgens op het raam en het treurige weer – je hoorde regendruppels neerkomen op het zink van de vensterbank – maakte hem helemaal melancholiek. ‘Hoe zou het zijn als ik nog even door zou slapen en alle malligheid vergeten,’ dacht hij, maar dat was volstrekt onuitvoerbaar, want hij was eraan gewend op zijn rechterzij te slapen, maar kon zich in zijn huidige toestand niet in die positie manoeuvreren. Met hoeveel kracht hij zich ook op zijn rechterzij wierp, steeds weer schommelde hij terug op zijn rug. Hij probeerde het wel honderd keer, deed zijn ogen dicht om zijn spartelende pootjes niet te hoeven zien en hield er pas mee op toen hij in zijn zij een nooit eerder ervaren, lichte, doffe pijn begon te voelen.
‘Lieve God,’ dacht hij, ‘wat heb ik toch een vermoeiend beroep gekozen! Dag in dag uit op reis. Die manier van zakendoen geeft veel meer opwinding dan op de zaak zelf, en daarbij leg ik mezelf nog die ellende van het reizen op, de zorgen om treinaansluitingen, het onregelmatige, slechte eten, een steeds wisselend, nooit blijvend, nooit hartelijk wordend contact met mensen. De duivel mag het allemaal halen!’ Het jeukte een beetje boven op zijn buik; hij schoof op zijn rug langzaam naar de bedstijl toe om zijn kop beter te kunnen optillen; vond de jeukende plek waar allemaal kleine, witte puntjes op zaten die hij niet kon thuisbrengen; en wilde met een van zijn pootjes de plek betasten, maar trok het meteen weer terug, want bij de aanraking golfden er koude rillingen over hem heen.
Hij gleed weer terug in zijn vroegere positie. ‘Van dat vroege opstaan,’ dacht hij, ‘word je helemaal gek. Een mens heeft zijn slaap nodig. Andere handelsreizigers leven als vrouwen in een harem. Als ik bijvoorbeeld in de loop van de ochtend naar het hotel terugga om de verworven orders over te schrijven, zitten die heren nog maar aan het ontbijt. Dat zou ik eens bij mijn directeur moeten proberen; ik zou er op staande voet uitvliegen. Wie weet overigens of dat niet heel goed voor mij zou zijn. Als ik mij niet vanwege mijn ouders zou inhouden, had ik allang opgezegd, ik zou naar mijn directeur zijn gestapt om hem uit de grond van mijn hart mijn mening te zeggen. Van mij had hij van zijn lessenaar af mogen vallen! Het is ook een rare manier van doen, op een podiumpje met een lessenaar te gaan zitten en van bovenaf met je werknemer te praten, die ook nog vanwege de hardhorendheid van de directeur heel dichtbij moet komen staan. Nou, ik heb de hoop nog niet helemaal laten varen; als ik eenmaal het geld bij elkaar heb om de schuld van mijn ouders aan hem af te betalen – dat kan nog een jaar of vijf, zes duren – dan doe ik het absoluut. Dan zet ik er een punt achter. Maar voorlopig moet ik wel opstaan, want mijn trein gaat om vijf uur.’
Hij keek naar de wekker die op de kast stond te tikken. ‘God almachtig!’ dacht hij. Het was half zeven en de wijzers schoven rustig voorwaarts, het was zelfs al over half, het was al bijna kwart voor. Zou de wekker niet zijn afgegaan? Hij kon van zijn bed uit zien dat die wel degelijk op vier uur was gezet; hij was dus zeker ook afgegaan. Ja, maar was het dan mogelijk rustig door dat geratel, waar de meubels van trilden, heen te slapen? Nu ja, echt rustig had hij niet geslapen, maar daardoor misschien des te vaster. Maar wat moest hij nu doen? De volgende trein ging om zeven uur; om die te halen zou hij zich waanzinnig hebben moeten haasten, en zijn monstercollectie was nog niet ingepakt en hij voelde zich zelf ook niet bepaald fris en energiek. En zelfs àls hij die trein haalde, was een donderpreek van zijn directeur onvermijdelijk, want de bediende van de zaak had bij de trein van vijf uur staan wachten en allang melding gemaakt van zijn verzuim. Dat was een hielenlikker van de directeur, zonder ruggengraat en verstand. En als hij zich eens ziek meldde? Dat zou echter uiterst pijnlijk en verdacht zijn, want Gregor was in de vijf jaar dat hij in dienst was nog niet één keer ziek geweest. Zijn directeur zou beslist met de ziekenfondsdokter komen, zou zijn ouders verwijten maken vanwege hun luie zoon en alle tegenwerpingen afk appen onder verwijzing naar de ziekenfondsdokter, voor wie er natuurlijk alleen maar geheel gezonde maar werkschuwe mensen bestaan. En zou hij het trouwens in dit geval echt zo bij het verkeerde eind hebben? Gregor voelde zich in feite, afgezien van een na zo’n lange slaap werkelijk overbodige slaperigheid, heel goed en hij had zelfs een bijzonder stevige honger.
Terwijl hij dit allemaal in grote haast overdacht, zonder te kunnen besluiten uit zijn bed te komen – de wekker sloeg net kwart voor zeven – werd er voorzichtig op de deur bij het hoofdeinde van zijn bed geklopt. ‘Gregor,’ werd er geroepen – het was zijn moeder – ‘het is al kwart voor zeven. Moest je niet weg?’ Die zachte stem! Gregor schrok toen hij zijn eigen stem hoorde antwoorden, het was wel onmiskenbaar zijn vroegere stem, maar er mengde zich als van onderaf een niet te onderdrukken, pijnlijk gepiep in dat de woorden eigenlijk alleen in het eerste ogenblik hun duidelijkheid liet behouden maar ze in de naklank zo vervormde dat je niet wist of je ze wel goed had verstaan. Gregor had uitvoerig willen antwoorden om alles uit te leggen, maar beperkte zich er onder deze omstandigheden toe, te zeggen: ‘Jaja, dank u wel moeder, ik kom er al uit.’ Door de houten deur heen was de verandering in Gregors stem aan de andere kant waarschijnlijk niet te merken, want zijn moeder was door deze verklaring gerustgesteld en slofte weg. Maar door dit korte gesprekje waren de andere gezinsleden er opmerkzaam op gemaakt dat Gregor tegen ieders verwachting in nog thuis was, en meteen klopte aan de ene zijdeur zijn vader al, zachtjes maar met zijn vuist. ‘Gregor, Gregor,’ riep hij, ‘wat is er aan de hand?’ En even later maande hij nog eens met zwaardere stem: ‘Gregor! Gregor!’ Maar achter de andere zijdeur klaagde zijn zuster zachtjes: ‘Gregor? Voel je je niet goed? Heb je iets nodig?’ Naar beide kanten antwoordde Gregor: ‘Ben al klaar’, en hij deed zijn best door heel zorgvuldig te articuleren en door het aanbrengen van lange pauzes tussen de afzonderlijke woorden al het opvallende aan zijn stem te ontnemen. Zijn vader keerde ook terug naar zijn ontbijt, maar zijn zuster fluisterde: ‘Gregor, doe in hemelsnaam open.’ Maar Gregor peinsde er niet over open te doen, prees daarentegen de op zijn reizen aangewende voorzorg ook thuis alle deuren ’s nachts op slot te doen.
Vervolgens wilde hij rustig en ongestoord opstaan, zich aankleden en vooral ontbijten om dan pas over de rest te gaan nadenken, want het was hem wel duidelijk dat hij met nadenken in bed niet tot een zinnige oplossing zou komen. Hij herinnerde zich dat hij al vaak in bed een soort, misschien door verkeerd liggen veroorzaakte, lichte pijn had gevoeld, die vervolgens bij het opstaan pure inbeelding bleek te zijn, en hij was benieuwd hoe de voorstellingen die hij nu had geleidelijk aan zouden verdwijnen. Dat de verandering van zijn stem niets anders was dan de voorbode van een flinke verkoudheid, een beroepsziekte van handelsreizigers, daaraan twijfelde hij geen moment.
De deken van zich afgooien was heel simpel; hij hoefde zich maar een beetje op te blazen en die viel vanzelf. Maar verder werd het moeilijk, vooral omdat hij zo buitengewoon breed was. Hij had armen en han11 den nodig gehad om zich op te richten; maar in plaats daarvan had hij alleen al die pootjes, die onafgebroken alle kanten op bewogen en die hij bovendien niet kon beheersen. Als hij er eentje een keer wilde buigen, dan was het eerste dat het zich strekte; en als het hem eindelijk lukte met dit pootje uit te voeren wat hij wilde, dan begonnen intussen alle andere, alsof ze werden vrijgelaten, te krioelen in uiterste, pijnlijke opwinding. ‘In geen geval in bed blijven liggen nietsdoen,’ zei Gregor bij zichzelf.
Eerst wilde hij met het onderste deel van zijn lichaam uit bed zien te komen, maar dit onderste deel, dat hij overigens nog niet gezien had en waarvan hij zich ook niet goed een voorstelling kon maken, bleek te moeilijk in beweging te krijgen; het ging zo langzaam; en toen hij zich ten slotte, bijna wild geworden, uit alle macht onbeheerst naar voren duwde, had hij de richting verkeerd gekozen, botste hard tegen de bedstijl aan het voeteneinde, en de brandende pijn die hij voelde maakte hem duidelijk dat juist het onderste deel van zijn lichaam op dat moment misschien het gevoeligste was.
Hij probeerde daarom eerst zijn bovenlichaam uit het bed te krijgen en draaide voorzichtig zijn kop naar de rand van het bed. Dat lukte ook gemakkelijk en ondanks zijn breedte en zwaarte volgde ten slotte de massa van het lichaam langzaam de wending van de kop. Maar toen hij uiteindelijk de kop buiten het bed vrij in de lucht liet hangen, werd hij bang om op deze manier verder te gaan, want als hij zich ten slotte zo liet vallen, moest er wel een wonder gebeuren wilde hij zijn kop niet verwonden. En hij mocht voor geen goud uitgerekend nu zijn bezinning verliezen; dan bleef hij nog liever in bed.
Maar toen hij na eenzelfde inspanning er zwaar ademend weer net zo bij lag als daarvoor, en weer zijn poot jes zo mogelijk nog erger tegen elkaar zag vechten en met geen mogelijkheid in deze willekeur rust en orde wist te brengen, zei hij weer bij zichzelf dat hij onmogelijk in bed kon blijven en dat het het verstandigste was, ieder offer te brengen als er ook maar de geringste hoop bestond dat hij zich daarmee uit het bed kon bevrijden. Tegelijkertijd vergat hij echter niet zichzelf er af en toe aan te herinneren dat rustig, zeer rustig nadenken veel beter was dan vertwijfelde beslissingen. Op zulke ogenblikken richtte hij zijn ogen zo scherp mogelijk op het raam, maar helaas was er aan de aanblik van de ochtendmist, die zelfs de overkant van de smalle straat aan het oog onttrok, weinig vertrouwen en monterheid te ontlenen. ‘Zeven uur al,’ zei hij tegen zichzelf toen de wekker weer sloeg, ‘zeven uur al en nog steeds zo’n mist.’ En een tijdje bleef hij rustig, licht ademend liggen, alsof hij misschien van de volledige stilte de terugkeer van de werkelijke en vanzelfsprekende toestand verwachtte.

[...]

Oorspronkelijke titel Die Verwandlung
Copyright vertaling © 2009 Willem van Toorn / Athenaeum–Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 AC Amsterdam

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum